Duitse herstelbetalingen na de Eerste Wereldoorlog
De Duitse Herstelbetalingen na de Eerste Wereldoorlog zijn op basis van de Oorlogsschuldartikel 231 van het Verdrag van Versailles aan Duitsland opgelegd. Duur en hoogte van de betalingen waren in het verdrag van Versailles niet vastgelegd, maar zouden door een commissie met een ver-reikende controlefunctie zonder Duitse deelname vastgelegd worden. De opgave van deze commissie was de observatie van het economische vermogen van Duitsland.
Deze betalingen in te korten, te verschuiven en definitief te beëindigen was het voornaamste doel van de Duitse Buitenpolitik. Vooral Gustav Stresemann en Heinrich Brüning slaagden erin dit doel te benaderen. Stresemann was bij het bereiken daarvan al dood, Brüning was kort daarvoor buiten dienst gesteld.
Vanuit tegenwoordig inzicht waren de Duitse herstelbetalingen zelfs in de zwaarste jaren van de Weimarrepubliek geen serieuze hindernis voor de economische wederopbouw na de verloren eerste wereldoorlog. Maar zij stonden in verbinding met de Duitse Oorlogsschuldendebat en maakten de Duitse economie afhankelijk van crediten van de Verenigde Staten. Om deze redenen wilde de Regering van de Weimar-Republiek de claims verminderen respectievelijk afschaffen. Zo groeiden zij tot een voortdurende politieke belasting, omdat zowel de partijen en bonden van de ultra-rechtse groepen, als ook de KPD de herstelbetalingen voor agitatie tegen de Weimar Republiek gebruikten.
Uiteindelijk hebben de herstelbetalingen tot politieke en economische instabiliteit van de eerste Duitse democratie bij gedragen.
Inhoud |
[bewerk] Posities van de winnaars
De Verenigde Staten, onder president Thomas Woodrow Wilson, wilden Duitsland als bolwerk tegen het communisme gebruiken en een stabiele situatie in Europa. (zie ook Veertien-Punten-programma) Maar tevens wilden zij terugbetaling van de oorlogskredieten, welke ze de Europeanen (Engeland, Frankrijk en Italië) gegeven hadden. In de Verenigde Staten is het verdrag van Versailles bekritiseerd. Omdat een groot deel van de betalingen als terugbetaling van oorlogskredieten uiteindelijk naar de VS ging, hadden zij ook de grootste invloed op de ontwikkeling van deze betalingen. De Verenigde Staten trokken zich uit Europa terug en traden niet toe aan de door Wilson geïnitieerde Volkenbond. 1923 beëindigden de Verenigde Staten hun vrijwillige isolement en gaven in verband met het Dawes-Plan, waaraan zij voor een groot deel aan meewerkten, kredieten aan Duitsland.In 1931 ging van de Amerikaanse president het Hoover-Moratorium uit. De positie van de VS en het verdrag van Versailles zijn door van John Maynard Keynes bekritiseerd, omdat er geen regelingen voor een economisch wederopbouw van Europa waren.
Groot-Brittannië onder premier David Lloyd George had een dergelijke positie. Zij wilden Duitsland als bescherming tegen het communisme, in Europa een “Balance of Powers” en waren aangewezen op de herstelbetalingen voor terugbetaling van hun kredieten aan de Verenigde Staten. Het verdrag van Versailles stootte in Groot-Brittannië op afwijzing. Zij namen niet deel aan de bezetting van het Roergebied, maar veroordeelden deze als contractbreuk.
Frankrijk onder minister-president Raymond Poincaré wilden aan een verzwakking van Duitsland, tegen wie zij zo veel oorlogen gevoerd hadden en waren in een sterkere eigen positie in Europa geïnteresseerd. Zo verbaast het ook niet dat zij hoge eisen stelden. Frankrijk wilde ook de controle over de industriegebieden in het westen van Duitsland. In Frankrijk stonden zich Poincaré met een compromisloze houding en Aristide Briand, die zich voor een betere verstandhouding met Duitsland inzette, tegenover elkaar. Bij de bezetting van het Roergebied was Frankrijk onder Poincaré de drijvende kracht.
Van 1925 tot 1929 werkte Briand als minister van buitenlandse zaken nauw met Gustav Strsemann samen en zo ontstond het verdrag van Locarno. De Franse bevolking was voor een harde koers tegenover Duitsland, zo kon Briand geen grote concessies maken welke Stresemann de rug tegenover de radicale partijen vrij gehouden had. 1931 was Frankrijk als enig land tegen het Hoover-Moratorium en raakte daarmee in een isolement.
[bewerk] Eerste vorderingen
Al in het verdrag van Versaille was vastgelegd dat Duitsland 20 miljard ‘Goldmark’ -dat komt overeen met meer dan 7 miljoen kilogram goud– tot april 1921 betalen moest. Ook zou het grootste deel van de koopvaardijvloot overhandigd worden. Het verlies van de handelsvloot bracht een behoorlijke vermindering van de export-economie met zich mee – wat een belangrijke basis voor de economische kracht was. In april 1920 constateerde de bovenste geallieerde raad dat Duitsland een achterstand bij zijn koolleveringen had. In juni 1920 eisten de geallieerden op de conference van Boulogne 296 miljard ‘Goldmark’ in 42 jaartermijnen.
1920 waren er meerdere conferences, in april in (San Remo, in juli in Hythe en Boulogne-sur-Mer waar ook de herstelbetalingen besproken zijn. Bij de Conference van Spa in juli 1920 mochten voor het eerst vertegenwoordigers uit Duitsland deel nemen. Hier is een verdeelsleutel vastgelegd, om duidelijkheid te krijgen welke aandelen de verschillende landen van de herstelbetalingen zouden krijgen. Daarna zouden Frankrijk 52%, Engeland 22%, Italië 10% en België 8% krijgen. De geallieerden dreigden verder met een bezetting van het roergebied, als de claims niet vervuld zouden worden. In december ontmoetten deskundigen voor een discussie over de betalingen in Brussel.
1921 eisten de winnaars ook de twee nieuwe DELAG – luchtschepen ‘LZ120’ en ‘LZ 121”. Tot deel op uitdrukkelijke verbod van de geallieerden kwam de Duitse Luchtschipvaart voor een tijd tot stilstand. Pas in 1924 kon Duitsland weer een Luchtschip aan de Verenigde Staten leveren – eveneens als herstelbetaling.
Op 29 januari 1921 eisten de geallieerden in Parijs 269 miljard ‘Goldmark’ in 42 jaartermijnen, daarvan 226 miljard als niet veranderbare hoofdsom, ook moest Duitsland 12% van de waarde van zijn jaarlijkse exporten afvoeren. De rijksdag wees deze vorderingen af en de geallieerden bezetten, nadat ze in London een voorstel van Duitsland van 50 miljard afgewezen hadden, op 8. maart Ruhrort, Duisburg en Düsseldorf.
Het kwam tot een zware regeringscrisis en op 4 mei nam de regering Fehrenbach de consequenties en trad terug, omdat de DVP de verantwoording voor de herstelbetalingen niet wilde dragen. Deze crisis is door de KPD als machtsgreep gebruikt. Zij organiseerden arbeidersopstanden in Hamburg en centraal-Duitsland, die door de politie neergeslagen zijn. Formaties van Poolse vrijwilligers rukten op 2 mei 1921, zonder weerstand van de Franse bezetters, Opper-Silezië in. Het Vrijkorps kon hen afweren, maar het gebied moest afgedragen worden, ook was naar een plebisciet 60% van de bevolking voor blijven bij Duitsland.
Lloyd George overhandigde op 5 mei 1921 de Duitse ambassadeur in Londen de nieuwe claims van de geallierden van 132 miljard ‘Goldmark’ – wat met circa 47.000 ton goud overeen komt. Ook moest Duitsland 26% van de waarde van export aan de geallieerden afvoeren. Deze vorderingen werden begeleid door het ‘Londoner Ultimatum’ van de geallieerden. Deze hield in dat bij niet acceptatie van deze vorderingen binnen zes dagen het roergebied volledig bezet zou worden. Verder eisten de geallieerden de uitlevering van de oorlogsmisdadigers en de demilitarisatie.
De regering onder ‘Reichskanzler’ Joseph Wirth moest de vorderingen een dag naar ambtovername op 11 mei accepteren. Deze zogenoemde “Erfüllungspolitik” is hevig door de rechte partijen becritiseerd. Matthias Erzberger probeerde als minister van financiën de herstelbetalingen waar te nemen en dit leidde tot verzetting van deze opgave een hervorming van financiën in. Deze leidde tot een vermindering van het federalisme en een toename van de unitarisatie in Duitsland. Erzberger is 1921 van leden van de ’Organisatie Consul’ als “Erfüllungspolitiker” vermoord. 1922 is de minister van buitenlandse zaken Walther Rathenau van dezelfde organisatie doodgeschoten.
De Verenigde Staten ratificeerden het verdrag van Versaille niet en stelden geen claims op herstelbetalingen.
[bewerk] Schikking met de Sovjet Unie
De principiële beslissing onder Rijkskanselier Joseph Wirth de vorderingen na te komen en daardoor hun onmogelijkheid te bewijzen, gaf geen oplossing voor de herstelbetalingen. Eind 1921 kwam Rathenau tot een overeenkomst met Frankrijk die inhield, dat Frankrijk in plaats van financiële betalingen, meer ‘in natura’ leveringen aanvaarde.In 1922 kon Duitsland met Britse ondersteuning een uitstel van de betalingen bereiken, omdat Groot-Brittannië de Duitse koopkracht wilde beschermen – de Duitsers zouden verder in staat zijn Britse waren te kopen en de industriële productie wilde steunen omdat deze nodig was om ook in toekomst herstelbetalingen te kunnen waarborgen. Dit was een eerste succes bij het laten zien, dat aan de Duitse betaalmogelijkheden grenzen waren. De van de Britse regering stimuleerde conferentie over wereldeconomievragen voor een uitgelijk in Europa in Genua kon geen belangrijke uitkomsten tonen. Maar aan de rand van deze conference kwamen Duitsland en de Russische Socialistische Federatieve Sovjetrepubliek tot het verdrag van Rapallo. Daarbij deden beide kanten afstand van eisen aan de verdragspartner. Door dit verdrag kwam het tot een benadering van deze beiden, verder geïsoleerde staten, maar ook tot een ergernis van de west-machten en was daarmee ook een reden voor de bezetting van het Roergebied.
[bewerk] Bezetting van het Roergebied
De herstelbetalingkwestie was nog steeds niet opgelost en terwijl de Duitse regering de sterke inflatie als reden noemde voor betaalingsachterstanden, verweten de Westelijke machten Duitsland, niet ten onrechte, dat zij de inflatie bewust op een hoog niveau hielden. Ze waren alleen maar tot korte betalingsuitstellen bereid, langere opschortingen wezen zij af. Omdat de ‘Erfüllungspolitiek’ geen noemenswaardige successen kon voorleggen stootte zij in Duitsland op groeiende afwijzing en de regering onder Wilhelm Cuno beëindigde ze in november 1922.
Na de conferentie in Genua had Frankrijk weer het initiatief van de politiek tegenover Duitsland genomen en eiste “productieve onderpanden”. 1922 verhinderte Groot-Brittannië de overname van Duitse industrie-aandelen door de herstelbetalingcommissie.
Toen Duitsland met zijn betalingen weer in een, relatief kleine, achterstand kwam rukten Franse en Belgische troepen begin 1923 voor naar het Ruhrgebied. De Duitse regering en bevolking reageerden met passieve weerstand, dat wil zeggen dat bevelen van de bezettingstroepen veronachtzaamd werden, een algemene staking is afgeroepen en dat de treinen met steenkool die de Fransen en Belgen wilden afvoeren omgeleid en geblokkeerd werden. De bezetters ontsloegen daarop alle spoorwegpersoneel. Ze zijn, zoals alle anderen stakenden door de rijksregering financieel gesteund.
[bewerk] Inflatie en einde van de Roerstrijd
De herstelbetalingen hadden hun aandeel aan de inflatie in Duitsland, omdat meer geld gedrukt is dan de economie toestond. In 1923 was de stabilisatie van de Reichsmark de voorwaarde voor een nieuwe onderhandeling over de herstelbetalingen.
Het einde van de strijd tegen de bezetting van het Roergebied, en het begin van de strijd tegen de inflatie, kwam met de nieuwe rijkskanselier Gustav Stresemann in de zomer 1923, wie de weerstand in begin mee gedragen had, maar toenemend wegen uit de crisis miste. Duitsland had meerdere compromis-voorstellen gedaan, maar Groot-Brittannië was alleen na beëindiging van de passieve weerstand tot nieuwe onderhandelingen bereid. Stresemann hoopte op aftocht van de buitenlandse troepen na beëindiging van de weerstand. Frankrijk was tot absoluut geen compromis bereid, omdat ze om de uitwegloze situatie van Duitsland kenden. Het einde van de weerstand op 26 september bracht in het begin geen verbetering van de situatie, het kwam tot afscheidingsbewegingen die door Frankrijk gesteund werden. Op 28 september is volgens de MICUM-overeenkomst de betaling van de herstelbetalingen weer begonnen.
[bewerk] Dawes-plan
Pas na tussenkomst van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten was Frankrijk bereid zijn positie in de herfst 1923 te veranderen. Na de ‘Währungsreform’ en de beëindiging van de inflatie ontstond 1924 het Dawes-plan. In deze overeenkomst is de hoogte van de vorderingen, in begin op 1 miljard per jaar en later op 2,5 miljard per jaar, omlaag gebracht, de economische factoren kwamen tegenover de politieke meer op de voorgrond te staan. Maar een einde voor de betalingen is niet vastgelegd. Om de betalingen te regelen is een zogenoemde ‚reparationsagent’ met zetel in Berlijn ingezet. Kredieten van de Verenigde Staten zijn naar Duitsland gegaan. Maar toch schreef Stresemann al in een brief op 7 september 1925 aan de kroonprins Wilhelm dat Duitsland vanaf 1927 niet meer in staat zou zijn de herstelbetalingen op te brengen.
[bewerk] Young-Plan
1926 discuteerde de Franse minister van buitenlandse zaken Aristide Briand en zijn Duitse collega Gustav Stresemann in Thoiry onder anderen de ontruiming van het Rheinland en een voortijdig verrichten van herstelbetalingen, die Frankrijk de mogelijkheid zouden geven hun financiële crisis tegen te gaan. Maar vooral Briand kon zijn voorstellingen thuis niet doorzetten.
1929 is in de Young-plan de duur van de herstelbetalingen op 59 jaar (dus tot 1988) vastgelegd. Totaal zou Duitsland naar dit plan 114 miljard ‘Goldmark’ betalen. De rechtse partijen probeerden het Young-plan door een referendum te verhinderen. Dit hielp Adolf Hitler in de politiek terug te keren. Bij de festiviteiten ter gelegenheid van de ontruiming van het Rheinland werd Gustav Stresemann niet genoemd.
[bewerk] Einde van de herstelbetalingen
Met het in kracht treden van het Young-plan probeerde het eerste Präsidialkabinett onder Heinrich Brüning de duitse export omhoog te brengen, om genoeg deviezen voor de herstelbetalingen te hebben. Kredieten, die men in de jaren 1924 tot 1929 voor deze reden genomen had waren naar de Beurskrach van 1929 niet meer te krijgen. Brüning hoopte, dat de uitweiding van de Duitse export de schuldeisende landen zo onaangenaam zou worden, dat deze binnen enkele jaren een revisie van de Young-plan zouden voorstellen. Het Duitse exportoffensief sloeg mis, omdat een beginnende grote depressie alle landen tot soortgelijke maatregelen deed grijpen, en de invoerrechten omhoog brachten. Tot nu toe is nog niet zeker of de deflatiepolitiek Brünings ook tot beëindiging van de herstelbetalingen geleid zouden hebben, of dat het puur om een economische maatregel ging.
Het einde van de herstelbetalingen kwam van een heel andere kant, waarop Brüning helemaal niet gerekend had. De poging tot een douane-unie die Brüning met Oostenrijk probeerde te sluiten en zijn nationalistische propaganda als poging de nazi’s het water af te graven makten de buitenlandse schuldeisers onzeker. In het voorjaar 1931 zijn steeds meer korte kredieten teruggevraagd en Duitsland stond aan de rand van een faillissement. In deze situatie maakte de president van de Verenigde Staten Herbert Hoover het voorstel alle schulden tussen staten voor een jaar te laten rusten om het vertrouwen van de kredietmarkten in de Duitse economie te kalmeren. Deze poging ging mis, omdat de Fransen het in kracht treden van het Hoover-Moratoriums door weken durende verhandelingen vertraagden. Op 13 juli 1931 moesten alle Duitse banken voor meerdere dagen sluiten. Deviezentransfer naar het buitenland was verboden, Duitsland was failliet.
In deze situatie begrepen de buitenlandse privé schuldeisers, vooral de Amerikanen en Britten dat hun enige kans de gelende miljarden weer terug te zien het afzien van de herstelbetalingen was. Zelfs zoude de Duitse economie zich goed herstellen, zouden er naar afloop van het Hoover-Moratorium niet genoeg deviezen zijn om herstelbetalingen en schulden te kunnen betalen.
Twee expertises van 1931, de Layton-bericht en de Beneduce-bericht verklaarden het faillissement van Duitsand naar einde van het Hoover-Moratoriums. Deze berichten waren basis voor de Conferentie van Lausanne in de zomer 1932 die de Duitse herstelbetalingen tegen een restbetaling van drie miljard ‘Goldmark’ in deviezen ophief. Kanselier Brüning die op een volledige doorhaling van de herstelbetalingen gehopt had om zijn binnen politieke stelling te verbeteren was op dit moment al door Franz von Papen afgelost. Het verdrag van Lausanne is van de deelnemende staten nooit getekend, waardoor de afsluitende betaling nooit voldaan is.
In oudere literatuur is vaak de these te vinden dat het einde van de herstelbetalingen op Brünings deflationspolitiek berust, zelf de eigenlijke reden was. Deze mening word van nieuwer onderzoek tegen gesproken. Daarna geloofden Brüning en zijn medewerkers dat de deflationspolitiek een goed middel was om Duitsland uit de wereldeconomiecrisis te helpen. Wel spelde Brünings deflationspolitiek aan het einde van de herstelbetalingen in zo ver een rol dat ze in de berichten van de experts nadrukkelijk geloofd werd. De reden hiervan was, dat privé schuldeisers hopten, dat Duitsland door deze maatregelen weer genoeg deviezen hing verdienen om hun privé schulden te kunnen betalen. Diepere oorzaken voor het einde van de herstelbetalingen was het instorten van de Duitse banken, wat door Brünings onhandige buitenpolitiek en de Franse weigering Duitsland financiële hulp te geven veroorzaakt is.
Na de Tweede Wereldoorlog is in de Londoner schuldenovereenkomst de terugbetaling van de Duitse privé schulden in het buitenland geregeld. Daarbij hoorden ook delen van de herstelbetalingen die 1930 op basis van leningen voorgefinancierd en daarmee in privé-schulden omgezet worden waren. De hoogde is gehalveerd. Tot ongeveer 1983 betaalde de Bondsrepubliek 14 miljard DM schulden terug. De rente in hoogde van 251 miljoen marken uit de jaren 1945 tot 1952 was tot de hereniging van Duitsland uitgezet een eerst 1990 te betalen. De Bondsregering gaf daartoe obligaties uit, die tot 2020 uit de Bondshuishoud gedelgd worden. Delging en rente zijn per jaar circa 5 miljoen Euro.
[bewerk] Literatuur
- Robert E. Bunselmeyer: The cost of the war 1914-1919. British economic war aims and the origins of reparations. Archon Books, Hamden (Connecticut) 1975, ISBN 0-208-01551-5
- Philipp Heyde: Das Ende der Reparationen. Deutschland, Frankreich und der Youngplan. Schöningh, Paderborn 1998, ISBN 3-506-77507-3
- Bruce Kent: Spoils of War. The Politics, Economics, and Diplomacy of Reparations 1918-1932. Clarendon, Oxford 1989, ISBN 0-19-822738-8
- Peter Krüger: Deutschland und die Reparationen 1918/19. Die Genesis des Reparationsproblems in Deutschland zwischen Waffenstillstand und Versailler Friedensschluß. Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart 1973, ISBN 3-421-01620-8