János Kádár
János Kádár (Fiume, Oostenrijk-Hongarije 26 mei 1912 - 6 juli 1989), geboren als János Csermanek, was een Hongaarse politicus.
[bewerk] Functies
Kádár was secretaris-generaal van de Socialistische Communistische Arbeiderspartij in Hongarije van 1956 tot 1988. Hij was eveneens tweemaal eerste minister van Hongarije, van 1956 tot 1958 en van 1961 tot 1965. Hij vervoegde in 1931 de illegale Hongaarse Communistische Partij en werd bijgevolg diverse malen aangehouden voor het beoefenen van onwettige politieke activiteiten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog vocht hij bij het verzet in Tsjechoslowakije.
[bewerk] Levensloop
In 1946 werd hij verkozen tot gedeputeerd secretaris-generaal van de Hongaarse Communistische Partij en in 1949 werd hij minister en hoofd van de geheime politie in Boedapest. Hij was een fervent aanhanger van de regering en van Jozef Stalin. László Rajk die de Sovjet-Unie had bekritiseerd omdat dit land pogingen ondernam Hongarije een Stalinistisch bewind op te dringen, werd aangehouden onder zijn bevoegdheid. In 1951 werd hij beschuldigd een aanhanger te zijn van Tito. Als zogenaamd verrader werd hij opgesloten door de regering Mátyás Rákosi. Hij werd echter vrijgelaten in 1953.
Hij werd snel belangrijker en kreeg veel steun van de arbeidersklasse, welke laatste in toenemende mate meer vrijheid vroeg voor de vakbonden. Hij werd vice eerste-minister in de regering van Imre Nagy. Deze laatste begon een proces van liberalisering. Hierbij stonden persvrijheid en een verminderde inmenging van de staat in persaangelegenheden centraal, samen met het feit dat hij voorstander was dat Hongarije zich terug zou trekken uit het Warschau-Pact. Kádár was hevig tegen deze voornemens en werd de aartsvijand van Imre Nagy. Kádár zou een belangrijke rol spelen in de Hongaarse Opstand van 1956 en de ondergang van Imre Nagy bewerkstelligen.
[bewerk] Leider van het land
Na de inval van Sovjettroepen en de val van Imre Nagy werd János Kádár de leider van het land. Imre Nagy, samen met een aantal anderen vluchten naar de Joegoslavische ambassade. Kádár beloofde hen een veilige doortocht door het land maar hield deze belofte niet. Op 23 november 1956 verliet de groep de ambassade en werd gearresteerd. De regering van Kádár veroordeelde verschillende van de hervormers van Imre Nagy tot de doodstraf. Ze werden beschuldigd van verraad en omdat ze pogingen ondernamen het "democratische staatsbestel" te ondermijnen. Imre Nagy, Pál Maléter en Miklós Gimes werden geëxecuteerd voor deze zogenaamde misdaden. Géza Loczonczy en Atilla Szigethy overleden kort daarna in verdachte omstandigheden.
Hij bleef tot 1988 aan de macht, als trouwe vazal van de Russen. In 1988, toen het communistisch regiem reeds begon te wankelen, werd hij om gezondheidsredenen met pensioen gestuurd.