Reconquista
Onder Reconquista wordt in het algemeen verstaan de christelijke herovering van het Iberische schiereiland op de Moren vanaf het jaar 800. Er bestaat ook een Latijns-Amerikaanse reconquista welke zich rond het jaar 1810 afspeelde in Venezuela, Colombia en Mexico.
[bewerk] Voorgeschiedenis
In 711 steekt de Amazigh generaal Tariq ibn al Ziyad de Straat van Gibraltar (Ar. Djabal at-Tariq) over en trekken de moslims het Iberisch Schiereiland binnen. Al spoedig valt het rijk van de Visigoten. Asturië, aan de noordkust, is het enige deel van het Iberisch Schiereiland dat niet door de moslims wordt ingenomen, dit dankzij de overwinning van Don Pelayo in 722 tijdens de Slag bij Covadonga.
Tussen 711 en 750 is Al-Andalus (het Arabische Spanje) een deel van het Kalifaat van de Omajjaden(Ar. Ummawiyyah), met als hoofdstad Damascus(Ar. Sham of Dimashq).
De islamitische opmars wordt tegengehouden door Karel Martel te Poitiers, Frankrijk in 732. Sommige moderne historici zijn geneigd dit feit te relativeren en stellen dat vooral het relatief koude klimaat van Frankrijk en de natuurlijke grenzen van Spanje er oorzaak van zijn dat de moslims zich terugtrekken.
Anderen, zoals de schrijver Rolf Palm, auteur van het boek genaamd "De Saracenen", stelt dat er geen sprake van een slag om Portiers was maar dat het een schermutseling betrof tussen het leger van Karel Martel en een groep Moorse soldaten die op de verkenningstocht uit waren. Reden hiervan is dat de slag om, of schermutseling bij Portiers, in de Moorse literatuur niet wordt genoemd en blijkbaar voor de Moren van geen belang was. Hier komt nog bij dat de toenmalige Kalief in Damascus, Al-Walid ibn Abd al-Malik, aan de overste van generaal Tariq ibn al Ziyad, Musa bin Nusair, te kennen had geweten niet geinteresseerd te zijn in een invasie van West Europa. Er wordt gespeculeerd dat de reden hiervan zou zijn dat de kalief van Damascus wilde voorkomen dat hij (al dan niet gedeeltelijke) controle over delen van het rijk zou moeten verliezen wegens het buitenproportioneel uitdijen van het rijk.
Nadat -in het Midden-Oosten- de Abbasiden de Omajjaden verslaan en de heersende klasse verdrijven, vlucht het enig overgebleven lid van de Omajjaden-familie Abd al-Rahman I naar Spanje in 756. Hij verenigt er de berbers en maakt van Córdoba (Ar. Qurtubah) een nieuwe hoofdstad. Hij verbreekt de banden met de kalief in Bagdad (Ar. Baghdad) en sticht het Emiraat van Córdoba(Ar. Khilafat Qurtubah/Imarat Qurtubah). In 929 roept één van zijn opvolgers, Abd al-Rahman III, zich uit tot kalief. Onder het kalifaat kent Al-Andalus grote welvaart. Er is een grote mate van tolerantie, onder andere ten opzichte van christenen en joden.
Vanaf 1023 valt het kalifaat uiteen in de zogenaamde taifa-rijkjes (Ar. Ta'ifah, mv. Tawa'if).
In het noorden van Spanje was in de 9de en 10e eeuw een aantal redelijk onmachtige staatjes ontstaan, elk met hun eigen koningen: Kastilië, León, Aragon, Navarra, Portugal, Catalonië. Gaandeweg fuseerden sommigen (bijvoorbeeld Aragon en Catalonië) maar echt machtig werden ze niet. De kentering kwam toen het kalifaat uit elkaar viel.
[bewerk] De Reconquista
Vanaf de 11e eeuw start de eigenlijke Reconquista.
Voorheen waren er veldslagen tegen de moslims, maar in deze eeuw krijgen ze een progressief en continuitief karakter.
Deze eerste periode is de, voor de christenen, meest heroïsche periode, en wordt het vaakst beschreven in romantische literatuur. Bekend is o.a. El Cid (Ar. Al Sayyid), de legendarische ridder Rodrigo Diaz de Vivar, die nu eens met de christenen, dan weer met de moslims meevecht, en uiteindelijk Valencia (Ar. Balanshiyah) voor de christenen verovert.
Het jaar 1085 is een sleuteljaar in de Reconquista. In dat jaar bezet de Castiliaanse Koning Alfonso VI de oude Visigotische hoofdstad Toledo (Ar. Tulaytalah).
De Slag bij Las Navas de Tolosa (tussen Toledo en Córdoba) in 1212 betekent een zware nederlaag voor de Iberische islam en een echte doorbraak van de reconquista.
De christenen boeken in relatief korte tijd grote successen. Córdoba wordt in 1236 veroverd en Sevilla in 1248 (Ar. Ishbilya). In 1280 is praktisch het gehele schiereiland in christelijke handen.
Alleen de taifa van Granada (Ar. Gharnatah) blijft moslimgebied onder heerschappij van de Nasriden (Ar. Nasiriyyah). Het is schatplichtig aan de koningen van Kastilië. Interne machtsstrijd is de oorzaak van verval. Vanaf 1421 beginnen de opeenvolgende pausen op te roepen tot kruistochten tegen de moslims in Granada.
In 1482 begint de veldtocht tegen Granada. Op 2 januari 1492 nemen de katholieke koningen Ferdinand II van Aragon en Isabella I van Kastilië de sleutels van de stad Granada in ontvangst van emir Abu Abdallah (door de christenen Boabdil genoemd).
Hiermee is de Reconquista (de her-verovering van het grondgebied op de moslims) voltooid.
[bewerk] Verdrijving van joden en moslims
Kort na de verovering van Granada breken Ferdinand en Isabella hun belofte om de joden en moslims van die stad met rust te laten.
Op 31 maart 1492 tekenen Ferdinand en Isabella het zogenaamde 'verdrijvingsedict'. De joden worden voor de keuze gesteld zich te laten dopen of het land te verlaten. Veel joden bekeren zich onder deze tot het christendom. Sommigen van hen blijven in het geheim hun joodse gewoonten voortzetten. Over het aantal joden dat de exodus verkiest, verschillen de meningen maar men mag aannemen dat tussen de 160.000 en de 400.000 personen Spanje verlaten. De rijksten vertrekken naar Portugal, waar ze in de loop van de 16e eeuw door de inquisitie zullen worden vervolgd. De armsten wagen de overtocht naar Afrika en lopen de kans door piraten te worden overvallen. Anderen vestigen zich in het Ottomaanse rijk waar hun praktische kennis bruikbaar is. Nog anderen trekken naar Italië. Een aantal komt ook terecht in Nederland, waar hun afstammelingen, de Sefardische joden nog steeds aan hun familienamen te herkennen zijn.
Over de motieven van de verdrijving zijn lange polemieken gevoerd. Sommige moderne historici zien het als een uiting van politieke macht die naar eenheid streefde en daarom de andere bevolkingsgroepen elimineerde. Anderen zijn van mening dat de intolerantie van de toen gangbare vorm van het christendom en het daarmee verbonden antisemitisme aan de verdrijving ten grondslag liggen. De rooms-katholieke Kerk spreekt felle veroordelingen uit over de joden en moslims. Op deze wijze versterken de naar eenheid strevende Staat en de intolerante houding van de Kerk elkaar. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat de band tussen Kerk en Staat, tussen koning en kerkelijke macht extreem groot was in het Spanje van de 15e tot de 17e eeuw. De belangen van de Staat waren de belangen van de Kerk en vice versa.
In 1499 dwingt de Spaanse kardinaal Francisco Jiménez de Cisneros de mudéjaren tot het christendom. Hij verbrandt publiekelijk de Koran. Vele duizenden laten zich dopen, wie geen christen wil worden moet het land verlaten.
Onder Filips II worden de zogenoemde marranos (scheldnaam voor de joden 'zwijnen') en de mudéjaren (moslims) met harde hand vervolgd. De inquisitie laat 13.000 bekeerde joden, waarvan zij vermoedt dat deze in het geheim weer het joodse geloof belijden, ombrengen. De uitvoering van de doodstraffen gebeurt door de wereldlijke macht.
In 1609 worden onder Filips III 800.000 mudéjaren het land uitgejaagd.