Balthasar Gerards
Balthasar Gerards (±1557 te Vuillafans - 13 juli 1584 te Delft) was de moordenaar van prins Willem van Oranje (Willem de Zwijger). Hij was afkomstig uit het Franse Vuillafans bij Besançon en heette eigenlijk Balthasar Gérard. De straat waar hij werd geboren heet tegenwoordig Rue Gérard. Zijn familie speelde in de kleine dorpsgemeenschap een vooraanstaande rol. Zijn vader sprak recht over de inwoners en zou slotvoogd zijn geweest van het nabijgelegen Châteauneuf van de familie De Bauffremont. Balthasar was het negende kind van Jean Gérard en Barbe d'Emskerque en werd streng katholiek opgevoed. Van het protestantisme moest hij niets hebben.
Inhoud |
[bewerk] Jeugd
Balthasar trok op zijn twaalfde naar de stad Dole om een vak te leren. Dole was destijds de hoofdstad van Franche-Comté, dat evenals de Nederlanden tot het Heilige Roomse Rijk behoorde. Van Balthasars jaren in deze stad is alleen bekend dat hij in dienst trad als klerk bij de griffie van het gerechtshof (een prestigieuze functie) en als secretaris diende in het leger van graaf Peter Ernst van Mansfeld. Een ander voorval uit deze tijd kennen wij alleen uit de mond van Balthasar zelf. In 1578 zou hij zich in een gesprek over politiek en Willem van Oranje zo hebben opgewonden, dat hij met al zijn kracht een dolk in de deur stak. Hij zou daarbij hebben uitgeroepen dat "deze steek in het hart van de prins van Oranje gegeven had moeten worden".
De strijd tussen de katholieken en de protestanten in die jaren, die ook Franche-Comté niet onberoerd liet, wekte Balthasars woede. Hij stond heilig achter de katholieke kerk en koning Filips II, en beschouwde Willem van Oranje, die nota bene nog stadhouder van Franche-Comté was geweest, als een verrader.
[bewerk] Filips en Willem
De verhouding tussen Filips en Willem was niet altijd slecht geweest. Willem erfde op 11-jarige leeftijd van zijn neef René van Chalon, graaf van Nassau en prins van Oranje, de Nassause bezittingen in de Nederlanden en het prinsdom Oranje. Chalon passeerde hierbij zijn echtgenote en ook Willems vader Willem de Rijke. Deze had zich namelijk kort daarvoor tot het lutherse geloof bekeerd en een testament dat zoveel rijkdom en macht aan een ketter deed toekomen zou door de toenmalige keizer Karel V nooit aanvaard worden.
De kleine Willem groeide op aan het hof van Karel als een katholiek en koningsgezind hoveling. Hij kon het goed vinden met de keizer en diens zoon, de latere Filips II. Hij vernoemde zelfs zijn eerste zoon naar hem: Filips Willem. De verstandhouding tussen de twee verslechterde toen Willem hertrouwde met de streng-lutherse Anna van Saksen, die bovendien de dochter was van de Saksische keurvorst Maurits, een van de machtigste tegenstanders van de Habsburgers, waartoe Filips behoorde. Zich gesteund wetende door zijn schoonfamilie begon Willem steeds meer kritiek op Filips uit te oefenen. Filips' landvoogdes Margaretha van Parma betrok de adel - en dus ook Willem - nauwelijks in het regeren van de Nederlanden en aartsbisschop Antoine Perrenot de Granvelle keurde zijn huwelijk met een ketterse natuurlijk sterk af. Willem verzette zich overigens voornamelijk tegen Granvelle en vermeed kritiek op de koning zorgvuldig. Granvelle beschouwde hij als de belichaming van de door hem zo gehate centralisatiepolitiek van Filips.
In 1564 stapte Granvelle op maar de Raad van State kreeg niet haar oude macht terug. Willem bleef kritiek uitoefenen en noemde Filips' onderdrukking van de ketters openlijk fout. De koning beschouwde dit als verraad. Op 23 augustus 1567 arriveerde de nieuwe landvoogd Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva. Diens rechtbank, de Raad van Beroerten (ook wel de bloedraad genoemd), vervolgde de Nederlandse opstandelingen genadeloos. De graven Egmont en Hoorne werden onthoofd en in 1568 werd Willem verbannen en zijn goederen verbeurd verklaard. Zijn zoon Filips Willem werd naar Spanje ontvoerd. Prins Willem kon dit niet op zich laten zitten en begon ook gewapend verzet te plegen.
Filips II verklaarde Willem van Oranje op 15 maart 1580 vogelvrij: Wilhelm van Nassau, prince van Orangien, als hooft beroerder ende bederver van tgeheel Christenrijck, ende namentlijck van dese Nederlanden: Waerby een yeghelijck geauctoriseert wordt van hem te beschadigen, offenderen ende uyter weerelt te helpen, met loon ende prys voor den ghenen die des doen, oft daer toe assisteren zullen. Het edict bevatte verder nog een pagina's lange opsomming van de wandaden van deze schelm ende verrader - waaronder bigamie, hoogverraad en huichelarij - en de mededeling dat hij voor eeuwig uit de Nederlanden was verbannen. Balthasar Gerards hoorde in 1581 van de ban en besloot Willem te vermoorden.
[bewerk] Op weg naar Willem
Onderweg naar Willems residentie in Delft verbleef Balthasar enige dagen bij zijn neef Jean Duprel in Luxemburg. Daar vernam hij dat Jean Jaureguy op 18 maart 1582 een succesvolle aanslag op Willems leven had gepleegd. Balthasar was opgelucht. Niet alleen was zijn aartsvijand dood, hij hoefde nu ook niet zelf zijn leven te wagen. Al snel bereikte hem echter het bericht dat Willem nog in leven was. Balthasar was inmiddels als schrijver in dienst getreden bij zijn neef. Hij besloot Duprel te vergezellen op de veldtochten van diens baas, graaf Pieter Mansfelt, de gouverneur van Luxemburg. Als Mansfelts leger in de buurt van het leger van Willem zou komen, zou Balthasar overlopen om zo in Willems nabijheid te komen. Hij zou zich voordoen als protestant en de prins als bewijs van zijn goede bedoelingen een officieel lakzegel van Mansfelt aanbieden. Daarmee zou Willem allerlei valse documenten en paspoorten kunnen fabriceren met graaf Mansfelts zegel erop.
De veldtochten brachten Balthasar echter niet in de buurt van prins Willem. Hij probeerde tweemaal ontslag te nemen maar dit werd geweigerd. In maart 1584 kneep hij er uiteindelijk tussenuit. Hij trok naar het nabijgelegen Trier waar hij zijn plannen opbiechtte aan een jezuïet. Hij was er niet geheel zeker van of hij met het gebruiken van Mansfelts zegel geen fout beging. De jezuïet (wiens naam niet bekend is) wist dit ook niet. Hij raadde Balthasar aan naar de landvoogd van de Nederlanden, de hertog van Parma, te gaan. Wel verzekerde hij hem ervan dat hij een martelaar zou worden indien hij als gevolg van de aanslag zou sterven.
Balthasar overhandigde de hertog van Parma, Alexander Farnese, in Doornik een brief waarin hij zijn zorgen uitte over het feit dat het volstrekt juiste vonnis van de koning nog steeds niet was voltrokken en hij zijn plannen presenteerde. Parma was weinig onder de indruk en achtte Balthasar niet in staat de klus te klaren. Hij werd doorverwezen naar raadsheer Christophe d'Assonleville. Deze probeerde Balthasars enthousiasme te temperen, maar tevergeefs. Parma had er geen enkel vertrouwen in maar was van mening dat Balthasar zijn gang maar moest gaan. Hij mocht echter in geen geval Parma's naam noemen.
Begin mei van het jaar 1584 kwam Balthasar aan in Delft en nam zijn intrek in herberg De Diamant in de Choorstraat, een paar honderd meter van het Prinsenhof waar Willem verbleef. Hij verspilde geen tijd en begaf zich onder de schuilnaam François Guyon met een brief voor de prins naar het Prinsenhof: Omtrent t'beghinsel vanden Mey, is een man, out zijnde ontrent sessentwintich oft sevenentwintich jaren, middelbaer cort van persoone, ende slecht van ghedaente, ghecomen aenden persoone vanden Prince, ende heeft hem eenen brief ghegheven. Een paar dagen later werd Balthasar bij Willems adviseur Pierre Loyseleur de Villiers geroepen. Hij presenteerde zich hier als een protestantse edelman die uit Frankrijk was gevlucht en in dienst van de prins wilde treden en liet het zegel van Mansfelt zien.
Willem en De Villiers kwamen tot de conclusie dat hun bondgenoten in Frankrijk wel iets aan het zegel zouden hebben en stuurden Balthasar eropuit. Dit kwam hem zeer slecht uit, maar aangezien hij in dienst van de prins was getreden kon hij niet weigeren. Een maand later werd hij echter weer teruggezonden. Van het reisgeld voor een nieuwe opdracht kocht hij op 8 juli twee pistolen van Franse soldaten.
[bewerk] De moord
Balthasar begaf zich op dinsdag 10 juli 1584 rond het middaguur naar het Prinsenhof met de mededeling dat hij Willem wilde spreken. Willems vrouw Louise de Coligny schijnt nog bezorgd te hebben gevraagd wie dat ongure type wel niet was, maar werd gerustgesteld. Willem meldde Balthasar dat hij hem na het middageten te woord zou staan. Balthasar keerde terug naar de Diamant om zijn pistolen te halen.
Rond half twee verliet het gezelschap, onder wie Rombertus van Uylenburgh en Cornelis van Aerssen de eetzaal. Toen Willem van Oranje zijn voet op de eerste trede van de trap zette schoot Balthasar hem van dichtbij in de borst en de zij. De prins zakte in elkaar en sprak - volgens het officiële verslag - zijn beroemde laatste woorden: Heere Godt weest mijn siele ghenadich, ick ben seer gequetst, Heere Godt weest mijn siele, ende dit arme volck ghenadich (ook bekend in zijn Franse vorm: Mon Dieu, aie pitié de mon âme, et de ce pauvre peuple!).
Balthasar vluchtte het Prinsenhof uit op de hielen gezeten door soldaten en bedienden. Hij klom over de stadsmuur maar voordat hij in het water kon springen werd hij in de kraag gevat. Waar hij precies heen had willen vluchten is niet bekend. In zijn verhoren is het hem blijkbaar ook niet gevraagd.
[bewerk] Verhoor en executie
Balthasar werd opgesloten in de gevangenis en legde op eigen verzoek een lange schriftelijke verklaring af over zijn beweegredenen. Nog diezelfde dag werd hij verhoord, maar liet niet veel los. De schepenen besloten tot foltering over te gaan, een destijds niet ongebruikelijke stap. De eerste nacht in de gevangenis werd Balthasar met roeden geslagen. Zijn wonden werden met honing ingesmeerd opdat een bok met zijne scherpe tong al leckende zijn vel metten honich afschrabben soude. De bok had er echter geen zin in. De rest van de nacht bracht Balthasar door met zijn handen aan zijn voeten gebonden. De beulen hingen hem een half uur lang op met aan iedere grote teen een gewicht van 300 (of 150?) pond. Hij praatte nog steeds niet genoeg en men deed hem te kleine schoenen aan van nat ongelooid hondenleer. Ze zetten hem voor een groot vuur zodat de schoenen krompen en zijn voeten brandden. Ze hielden gloeiende fakkels onder zijn oksels en staken naalden en spijkers tussen zijn nagels, maar Balthasar gaf geen krimp. Uiteindelijk werd de Utrechtse beul Jacob Michielsz. erbij gehaald, maar Balthasar bleef standvastig en ter zake antwoordend. De betrokkenheid van andere mensen bij de aanslag werd niet aangetoond, maar Balthasar noemde wel de naam van Parma.
Balthasar werd op 13 juli berecht. Het gerecht was van mening dat hij ten exempelen van allen anderen seer righoreuselijcken gehestraft [moest] worden. Ze veroordeelden de moordenaar tot een ook voor zestiende-eeuwse begrippen uiterst wrede straf. Hij zou de volgende dag naar het schavot worden geleid omme aldaer eerst zijn rechterhant, daer hy het voorsz. verradisch moordadighe feyt mede bedreven heeft, met een gloeyende toesluytende yzer geschroyet ende afghebrant te worden, ende dat daer naer met gloeyende tanghen tot ses reysen ende verscheyden plaetsen so aen aermen, beenen, en t'gheen daer sijn lichaem meest met vleesch becleedt is, het vleesch uutgebrant en afghenepen sal worden, ende dat hij daer nae levendich aen vier quartieren ghehouden sal worden, beghinnende van onderen.
De moordenaar had echter toch bewonderaars. Een gedicht uit die tijd luidt: Lof! Baltazar Geerarts, die, door Gods providentie, 's Conincks sententie hebt geexecuteerd, Over den tiran, Orainge, boos van inventie, Wiens pestilentie in Belgis noch regneert
Meer bronnen die bij dit onderwerp horen kunt u vinden op de pagina Vonnis van Balthasar Gerards op de Nederlandstalige Wikisource. |