Bahá'u'lláh
Bahá'u'lláh (Arabisch: بهاء الله, Glorie van God; 12 november 1817 – 29 mei 1892) was de stichter van de Bahá'í-religie.
Hij werd in Teheran geboren als Mírzá Husayn-'Alí in een van de meest vooraanstaande families van Perzië. De familie stamde af van de regerende vorstenhuizen uit het keizerlijke verleden van Perzië, was rijk, en bezat uitgestrekte landgoederen.
De voordelen van de afkomst van Bahá'u'lláh boden hem de mogelijkheid van een carrière aan het hof, maar hij keerde zich daarvan af en werd bekend om zijn edelmoedigheid en beminnelijkheid, die hem zeer geliefd maakten bij zijn landgenoten.
Nadat Bahá'u'lláh bekend gemaakt had dat hij de zending van de Báb steunde, duurde zijn bevoorrechte positie niet lang meer. Overspoeld door golven van geweld die na de executie van de Báb tegen zijn volgelingen ontketend werden, verloor Bahá'u'lláh niet alleen zijn aardse bezittingen maar moest hij ook gevangenschap, martelingen en een reeks verbanningen ondergaan.
De eerste verbanning bracht hem naar Bagdad, waar hij zich in 1863 bekendmaakte als Degene Die Door De Báb Beloofd was. Van Bagdad werd Bahá'u'lláh verbannen naar Constantinopel (Istanbul), Adrianopel (Edirne) en ten slotte naar Akko in Palestina, waar hij in 1868 als gevangene aankwam.
Bahá'u'lláh heeft vanuit Adrianopel en Akko brieven geschreven aan de toenmalige heersers van de wereld, welke tot de meest opmerkelijke documenten in de godsdienstgeschiedenis behoren. Ze kondigden de toekomstige eenwording van de mensheid en het ontstaan van een wereldbeschaving aan. Op deze koningen, keizers en presidenten van de negentiende eeuw werd een beroep gedaan hun geschillen bij te leggen, hun bewapening te verminderen en hun energie aan de vestiging van wereldvrede te wijden.
In 1890 ontving Bahá'u'lláh in Bahjí Edward Granville Browne, een orientalist van de Universiteit van Cambridge. Browne schrijft over deze ontmoeting:
- "In de hoek, waar de divan tegen de muur aansloot, zat een wonderbaarlijke en eerbiedwaardige figuur... Het gelaat van Hem op Wie mijn blik viel, zal ik nooit vergeten, ofschoon ik het niet kan beschrijven. De doordringende ogen leken diep in iemands ziel te lezen; macht en autoriteit spraken uit dat hoge voorhoofd..."
Bahá'u'lláh overleed in Bahjí, even ten noorden van Akko (Israël) en is daar ook begraven. Pas na zijn dood begonnen zijn leringen buiten de grenzen van het Midden-Oosten bekend te worden. In zijn Wil en Testament wees hij zijn oudste zoon 'Abdu'l-Bahá aan als zijn opvolger en uitlegger van zijn geschriften. De graftombe van Bahá'u'lláh is de belangrijkste plaats voor de Bahá'í-gemeenschap.