Armoedegrens
Onder armoedegrens wordt meestal verstaan: het inkomen dat iemand nodig heeft om te kunnen voorzien in de minimale levensbehoeften. Bij een inkomen gelijk aan de armoedegrens gaat het inkomen geheel op aan noodzakelijke uitgaven. Er is dan geen vrij te besteden inkomen ("discretionary spending") over.
Het is in eerste instantie een statistisch begrip, dat wordt gebruikt bij het maken van overzichten omtrent de inkomensverdeling in een land.
De vraag wat die "minimale levensbehoeften" zijn en welk bedrag daarmee gemoeid is, is niet eenvoudig te beantwoorden. Enerzijds wordt hierbij gekeken naar de (minimale) kosten van voedsel, kleding, een vorm van onderdak, en de meest eenvoudige medische zorg, anderzijds wordt hieronder ook vaak begrepen het onderhouden van zodanige contacten dat men op een relevante wijze deelneemt aan het maatschappelijk verkeer. Dit onderscheid, en de daaruit voortvloeiende discussie welke activiteiten tot die deelname zouden bijdragen, maken dat de vraag waar de armoedegrens nu precies ligt tot een vrijwel niet te beantwoorden is.
Door verschillen in prijsniveau's hebben verschillende landen geheel verschillende armoedegrenzen. Ook worden in diverse landen geheel verschillende definities van het begrip armoede gehanteerd. Duidelijk is echter wel dat een aanmerkelijk deel van de wereldbevolking grote moeite heeft om in het bestaansminimum te voorzien. De Wereldbank hanteert als armoedegrens een inkomen van 1 dollar per dag.
Voor sommige doeleinden wordt de armoedegrens uitgedrukt als een percentage van het mediaan inkomen: het inkomen waarbij de helft van het aantal huishoudens een hoger inkomen, en de andere helft van de huishoudens een lager inkomen heeft. Een dergelijke aanpak wordt in Europees verband gehanteerd: de armoedegrens wordt hier op 60% van het mediaan inkomen bepaald.
Voor de situatie in Nederland kan het volgende gesteld worden:
Het CBS geeft in het rapport Armoedemonitor 2005 geen exacte definitie van de armoedegrens. Men omschrijft het als "Arme huishoudens hebben onvoldoende geld om een bepaald minimaal consumptieniveau te realiseren. [...] Het blijft echter bij een indicatie, omdat niet alle huishoudens met een laag inkomen ook arm zijn." Omtrent de tweede benadering (niet uitsluitend vanuit het inkomen) wordt gesteld: "Armoede wordt in deze monitor benaderd vanuit het inkomen; een bredere benadering op basis van meer dimensies, is ook mogelijk. Naast inkomen worden dan sociale participatie en toegang tot onderwijs, zorg en huisvesting meegenomen. Dit op meer dimensies gestoelde concept wordt aangeduid met 'sociale uitsluiting' (Jehoel-Gijsbers 2004)."
Het CBS hanteert in dit rapport twee begrippen: de lage-inkomensgrens en de beleidsmatige grens. De eerste term is gebaseerd op de hoogte van het bijstandniveau van een alleenstaande in 1979 (en kennelijk sedertdien geindexeerd). Dit niveau wordt verhoogd voor diverse samenlevingsvormen: meerpersoonshuishoudens en kinderen. De tweede term is gebaseerd op het sociaal minimum, door het CBS gedefinieerd als het wettelijke bestaansminimum dat in de politieke besluitvorming is vastgesteld. De beleidsmatige grens is dan door het CBS bepaald op 105% van dat sociaal minimum.
Het rapport vermeldt de volgende inkomensgrenzen (in besteedbaar inkomen per jaar, inclusief kinderbijslag voor kinderen van 6 t/m 11 jaar, in euro's):
Lage-inkomensgrens
alleenstaande < 65 jaar | 10.200 |
(echt)paar < 65 jaar zonder kinderen | 14.000 |
(echt)paar < 65 jaar, één kind | 17.000 |
(echt)paar < 65 jaar, twee kinderen | 19.300 |
éénoudergezin, één kind | 13.300 |
éénoudergezin, twee kinderen | 15.200 |
alleenstaande 65-plus | 10.200 |
(echt)paar 65-plus | 14.400 |
Beleidsmatige grens
alleenstaande < 65 jaar | 9800 |
(echt)paar < 65 jaar zonder kinderen | 13.800 |
(echt)paar < 65 jaar, één kind | 15.300 |
(echt)paar < 65 jaar, twee kinderen | 16.300 |
éénoudergezin, één kind | 14.100 |
éénoudergezin, twee kinderen | 15.100 |
alleenstaande 65-plus | 10.400 |
(echt)paar 65-plus | 14.500 |
(Bron: CBS, Armoedemonitor 2005, p. 18)
Volgens het CBS hadden in 2003 642.000 huishoudens een inkomen op of beneden de lage-inkomensgrens, en 657.000 huishoudens een inkomen op of beneden de minimum-inkomensgrens (zijnde kennelijk gelijk aan de beleidsmatige grens). Dit komt overeen met respectievelijk 9,8% en 10,1% van de doelpopulatie (in hoofdzaak te omschrijven als "gewone huishoudens", exclusief studenten en "institutionele huishoudens" in instellingen en tehuizen). (Bron: ibidem, p. 20)