Medinilla magnifica
Medinilla magnifica | |||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Taxonomische indeling | |||||||||||||
|
|||||||||||||
Soort | |||||||||||||
Medinilla magnifica Lindl. (1850) |
Medinilla magnifica is een brede, tot 3 m hoge struik met vierkantige tot gevleugelde twijgen, die op de knopen borstelig behaard zijn. De bladeren zijn tegenoverstaand, stevig, leerachtig, zittend met een hartvormige basis, 20 – 30 cm lang en eivormig met een korte punt. Het blad heeft boogvormige nerven, die aan de onderkant sterk uitspringen.
De bloemen groeien in tot 50 cm lange pluimen met daarboven tot 20 cm lange, eivormige, roze schutbladen, die eerst de pluimen geheel omhullen en later afstaan. De individuele bloemen zijn tot 2,5 cm groot en roze, rood of violet van kleur. Ze bestaan uit een bekervormige kelk, vijf kroonbladeren en tien meeldraden die twee gele verdikkingen en één bleeklila helmknop dragen. De vruchten zijn violette, circa 1 cm grote, vlezige bessen waaraan aan het einde ringvormige resten van de kelk blijven behouden.
M. magnifica is inheems op de Filipijnen. In zijn natuurlijke verspreidingsgebied is de plant een epifyt die in vorktakken van grote bomen groeit en vaak zo hoog dat hij vanaf de grond nauwelijks is te zien.
De plant wordt in de tropen vaak als kuipplant gekweekt. In België en Nederland wordt hij vaak als kamerplant aangeboden. Meestal krijgt hij als kamerplant echter te weinig licht en de relatieve luchtvochtigheid is in de kamers vaak te laag. Daarom is het beter om hem in een broeikas te kweken. In België is de plant te zien in de Koninklijke Serres van Laken.