Rijksvrijheid
Rijksvrijheid (Duits: Reichsunmittelbarkeit) was in het Heilige Roomse Rijk de staatsrechtelijke term voor die personen, steden, dorpen en landsdelen die niet aan een lokale heer, maar direct aan het Rijk en de keizer verantwoording schuldig waren. Rijksvrijen of immediaten hadden recht op het innen van belasting en tol en op het spreken van recht. In de praktijk bezaten zij meestal een zeer grote mate van soevereiniteit.
Er werden drie soorten rijksvrije (immediate) personen en bestuurslichamen erkend:
- Zij die het recht hadden persoonlijk aan de Rijksdag deel te nemen
- Zij die daar door een corporatie werden vertegenwoordigd
- Zij die geen recht hadden op de Rijksdag te verschijnen
Tot de eerste groep behoorden de keurvorsten, vorsten en de rijksvrije bisschoppen. De tweede groep bestond uit de graven en heren, de Rijkssteden en de rijksvrije abten. Deze twee groepen vormden samen de rijksstenden.
Daarnaast was er de derde groep, die bestond uit de rijksridders, een reeks kloosters en enige rijksdorpen. De rijksvrije personen onder hen waren de resterende directe vazallen van de keizers, van wie er in de Middeleeuwen vele waren. De rijksvrije gebieden kwamen voort uit de laatste overgebleven kroondomeinen, waarvan er reeds in de Middeleeuwen veel aan de rijksvorsten verkocht of verpand waren. De rijksvrijheid van veel van deze plaatsen en kloosters was omstreden, daar naburige vorsten ze vaak trachtten in te lijven.