Mexicaanse Communistische Partij
De Mexicaanse Communistische Partij (Spaans: Partido Comunista Mexicano, PCM) was een communistische politieke partij in Mexico.
De partij werd gesticht als Socialistische Arbeiderspartij in 1911. Naar aanleiding van de Russische Revolutie veranderde de partij in 1919 haar naam in PCM. Na een grote straatdemonstratie in 1930 werd de partij verboden. President Lázaro Cárdenas hief het verbod vijf jaar later op. De daaropvolgende periode werd de partij verscheurd door interne twisten, wat onder andere leidde tot het uitstoten van het schilderskoppel Diego Rivera en Frida Kahlo omdat zij de naar Mexico gevluchtte Leon Trotski onderdak hadden geboden. Onder Cárdenas vormden veel PCM-leden de kern voor de nieuw opgerichte Confederatie van Mexicaanse Arbeiders, dat zou uitgroeien als de grootste vakbond van het land.
In 1946 verloor de partij wederom haar registratie omdat ze niet genoeg leden meer had, hoewel wel vermoed wordt dat dit mede kwam doordat veel leden uit angst voor vervolging niet voor hun lidmaatschap uit durfden te komen. De partij won aan sterkte na het bloedbad van Tlatelolco in 1968, toen veel jongeren en intellectuelen zich begonnen te verzetten tegen de regerende Institutioneel Revolutionaire Partij (PRI) Inmiddels was de partij iets gematigd, en had ze een eurocommunistische positie ingenomen.
Na de Democratische Opening kon de partij in 1979 haar registratie terugwinnen. In 1981 ging de PCM op in de Verenigde Socialistische Partij van Mexico (PSUM).
[bewerk] Presidentskandidaten
- 1920: Hernán Laborde
- 1929: Pedro Rodríguez Triana
- 1940: Manuel Ávila Camacho
- 1946: Miguel Alemán Valdés