Feministische kritiek op Jürgen Habermas
Inhoud |
[bewerk] Inleiding
Op de kritische maatschappijtheorie van Jürgen Habermas (1929) werd vanuit feministische hoek heel wat kritiek geformuleerd. Habermas zou in zijn werk een te homogeen beeld schetsen van de moderne maatschappij, waarbij hij het manifest voortleven van seksistische vooroordelen en rolpatronen volledig zou veronachtzamen. In afwachting van een uitgebreidere weergave van Habermas’ theorieën, zullen we ons een beeld proberen te vormen van de belangrijkste feministische verzuchtingen die ten aanzien van zijn werk werden geuit.
Vooraleer een beschrijving te geven van de feministische kritiek op de theorie van Habermas, is het noodzakelijk zijn theoretische concepten even van naderbij te bekijken. Habermas’ algemene theoretische uitgangspunten zullen in ‘Algemene theoretische uitgangspunten’ uitgebreid worden behandeld. Daarbij zal voornamelijk dieper worden ingegaan op de Frankfurter Schule, waarin vooral Theodor W. Adorno (1903-1969) en Max Horkheimer (1895-1973) een inspiratiebron voor hem waren, maar daarnaast zullen ook Max Weber en, in mindere mate, Karl Marx aan bod komen met betrekking tot hun conceptie van het moderniseringsproces.
In ‘Politieke sociologie en Theorie des kommunikativen Handelns’ zal onze aandacht vervolgens gefocust worden op de politieke sociologie van Habermas en zijn theorie van het communicatief handelen. Onder meer Habermas’ voorkeur voor het liberale ideeëngoed, maar ook de burgerlijke openbaarheid, de opkomst van de massademocratie en het onderscheid dat hij maakt tussen verschillende vormen van handelen zullen uitgebreid aan bod komen.
Uiteindelijk zal de ‘Feministische kritiek op Habermas’ worden behandeld. Onze aandacht zal daarbij vooral gaan naar het geïdealiseerde beeld dat Habermas probeert op te trekken van de liberaal-burgerlijke openbaarheid, zonder rekening te houden met de feitelijke uitsluiting van vrouwen en andere groepen. Hierbij zullen voornamelijk de visies van Seyla Benhabib, Iris Young en Dorinda Outram op Habermas’ kritische maatschappijtheorie onder de loep worden genomen.
[bewerk] Habermas’ kritische maatschappijtheorie
In deze paragraaf zullen we eerst en vooral de theoretische concepten van Jürgen Habermas situeren in het algemener geheel van de Frankfurter Schule. Daarna zullen we dieper ingaan op zijn politieke sociologie en aan het einde van deze paragraaf zullen we kort stilstaan bij Habermas’ omvangrijke Theorie des kommunikativen Handelns (1981).
[bewerk] Algemene theoretische uitgangspunten
Jürgen Habermas is één van de belangrijkste erfgenamen van de Frankfurter Schule. In deze school zijn drie fasen te onderscheiden. De eerste fase wordt gekenmerkt door ‘interdisciplinair marxisme’ en huldigt de klassieke positie van rationalisatie waarin de maatschappij voortspruit uit menselijk handelen en manipuleerbaar is overeenkomstig de menselijke ratio. Dit vooruitgangsidee bracht heel wat wetenschappelijke en technologische innovaties met zich mee en werd uiteindelijk gekarakteriseerd door onder meer de Eerste Industriële Revolutie. Theodor W. Adorno, Max Horkheimer en hun Dialektik der Aufklärung (1947) karakteriseren de tweede fase en Habermas zouden we als de verpersoonlijking van de derde fase kunnen beschouwen. (Maetens, 2003(1991): 262-263)
Zoals zovele sociologen en ook andere wetenschappers, werd Habermas medebepaald door zijn eigen historische achtergrond. Afkomstig uit een niet-joods, burgerlijk gezin in Duitsland, maakte hij het nazisme, onder meer als lid van de Hitler Jugend, van dichtbij mee. Dit alles staat in sterk contrast met de oudere generatie joodse marxisten van het in 1923 te Frankfurt opgerichte Institut für Sozialforschung. Zij vertegenwoordigen de eerste generatie van de Frankfurter Schule en staan voor de idee van vooruitgang, het geloof dat wetenschappelijke en technologische innovaties een maatstaf vormen voor maatschappelijke vooruitgang. Hoewel dit vooruitgangsgeloof de bovenhand haalde, was er ook een kritische houding die de pretenties van dat ongelimiteerd optimisme wou toetsen aan de ontwikkelingen in de moderne geschiedenis. Habermas hield deze aan en ziet de ‘disciplinarisering’ van de sociologie in verband met de opkomst van een nieuw burgerlijk samenlevingstype, met de overgang van traditionele (oud-Europese) naar moderne maatschappijen door structurele veranderingen zoals de opkomst van de natiestaat en de marktgereguleerde economie. (Maetens, 2003(1991): 263)
Die overgang is volgens Karl Marx een interne logica in het (kapitalistische) moderniseringsproces die wijst naar een vrije en rationeel ingerichte maatschappij, met name naar het zo door hem genoemde ‘Rijk der Vrijheid’. Max Weber daarentegen typeert het moderniseringsproces als resultaat van rationalisering. Habermas voelt zich door deze laatste analyse aangetrokken en ziet de overgang van traditionele naar moderne maatschappijen als een proces waarbij steeds meer delen van het maatschappelijk leven worden onderworpen aan rationele beslissingen. (Maetens, 2003(1991): 264)
In verband met het culturele rationaliseringsproces, spreekt Weber over de Entzauberung der Welt. Met die ‘onttovering’ wijst hij op het feit dat de mens zich losmaakt van traditie, onberekenbare, geheimzinnige en mystieke krachten. Dit alles gaat gepaard met meer zelfcontrole, het inzien dat vrijheid en verantwoordelijkheid bij de mens zelf liggen. Het rationeler worden van de mens ziet Weber in beginsel niet als iets negatiefs. Wel leidt hij af dat de eenheid die er voor de modernisering wel was, verloren gaat en versplintert in drie autonome waardesferen (moraal, kunst en wetenschap). De collectieve, overkoepelende zingeving is verdwenen, het geloof, de zin van het leven is verdrongen tot de private sfeer. Habermas spreekt in dit verband over de Weberiaanse these van betekenis- of zinverlies. Het maatschappelijk equivalent van deze these is volgens hem de these van vrijheidsverlies, waarbij het rationeel handelen wordt geïnstitutionaliseerd. Het typevoorbeeld hiervan is de Weberiaanse metafoor van de ‘ijzeren kooi’ van de bureaucratisering, de menselijke machinerie, gekenmerkt door weinig individuele vrijheid, controle en beheersing. In plaats van te zorgen voor meer emancipatie en autonomie, leidt rationalisering tot vrijheids- en zinverlies. Weber voorziet echter wel de charismatische persoonlijkheid die nieuwe zingeving kan prediken. (Maetens, 2003(1991): 264-266)
Naast Weber verliezen nu, in de tweede fase van de Frankfurter Schule, ook Adorno en Horkheimer hun blind vertrouwen in de rede. Voor hun Dialektik der Aufklärung, en ook voor latere werken, ligt de interne relatie tussen rationaliteit, macht en onderdrukking aan de basis. Beide lopen echter vast omdat de kritiek van de instrumentele rede een andere rationaliteit impliceert, hetgeen ze reeds als onmogelijk hadden bestempeld daar volgens hun rationaliteit altijd al instrumenteel was. Ze slagen er dus niet in de grondslag van hun kritische analyse te formuleren, een probleem dat ook in hun werken na Dialektik der Aufklärung niet wordt opgelost. Verder maakt Adorno (in zijn kritiek op het identiteitsdenken) duidelijk dat het individuele dreigt verloren te gaan doordat het subject verzinkt in een kennisvorm die het particuliere wil onderbrengen in het algemene. Hij ziet in de objectiverende taal van de wetenschap niet de mogelijkheid om de enkeling te redden en beschouwt de esthetische ervaring van de kunst dan ook als enige uitweg. Habermas, leerling van Adorno, is het op dit vlak oneens met hem en vindt het onaanvaardbaar dat op die manier de kritische theorie wordt weerhouden van elke aanspraak op theoretische kennis, van elke eis op de waarheid van haar kritisch karakter. De kritische theorie vindt zo niet langer aansluiting bij de sociale wetenschappen, terwijl Habermas vindt dat de kritische theorie integendeel net afhankelijker moet worden van empirisch onderzoek. (Maetens, 2003(1991): 266-267)
In het totaliserende perspectief van de Dialektik der Aufklärung is de rede volgens Habermas ‘utopisch’ te noemen, zowel in politieke en sociale instituties als in alledaagse praxis is zij afwezig. De opheffing van de kritische theorie blijkt quasi-volledig wanneer Adorno en Horkheimer er niet in slagen de normatieve grondslag van hun kritische analyse te formuleren op een wetenschappelijke, rationele manier en bovendien de kloof tussen theorie en praxis dreigt in elkaar te storten. Habermas wil de kritische theorie echter in geen geval verlaten. Maar als hij de idee ervan niet wil loslaten en met andere woorden de wetenschappelijke mogelijkheid van een kritische theorie blijft verdedigen, zal hij met sterke argumenten voor de dag moeten komen om een oplossing te kunnen bieden aan enerzijds het probleem van de grondslag en anderzijds aan de verwaterende kloof tussen theorie en praxis. Het zijn juist deze problemen die centraal staan in het omvangrijke werk van Habermas. (Maetens, 2003(1991): 267-268)
Door het kritisch karakter van Habermas’ werk wordt er een onderscheid gemaakt tussen theorie en praxis in plaats van tussen theorie en onderzoek. Habermas voelt, net zoals zijn voorgangers trouwens, weinig voor een klassiek-positivistische wetenschapsopvatting. De band tussen feiten en normen wordt in de kritische tegenhanger centraal geplaatst. Zonder afbreuk te doen aan de verschillen, gaat onze aandacht nu in de eerste plaats naar de formele overeenkomst tussen beide modellen. In beide paradigma’s is er namelijk sprake van een wederzijdse controlerelatie tussen beide zijden van de onderscheiding. Aan de ene kant fungeert onderzoek in het theorie+onderzoeksmodel als buffer tegen ongefundeerde theorieën en aan de andere kant stuurt theorie het verzamelen en analyseren van data en maakt het mogelijk dat onderzoeksresultaten op een betekenisvolle manier worden geëvalueerd. Die wisselwerking tussen theorie en onderzoek vormt, volgens de aanhangers van dit model, de motor van de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis. Iets vergelijkbaars gebeurt er in het theorie+praxismodel. Het doel is hier echter niet het verkrijgen van accurate en gefalsifieerde kennis over de werkelijkheid, maar de stimulatie van maatschappelijke veranderingsprocessen in die werkelijkheid. In die zin vormen bijvoorbeeld politieke commentaren een alternatief voor onderzoek uit het theorie+onderzoeksmodel. Alleen wordt onderzoek in het theorie+praxismodel expliciet geweerd en gaat het hier dus om alternatieven voor onderzoek en zeker niet om equivalenten. (Maetens, 2003(1991): 293)
[bewerk] Politieke sociologie en Theorie des kommunikativen Handelns
Als fervent aanhanger van het liberale ideeëngoed, verdedigde Jürgen Habermas op normatief-theoretisch vlak de liberale idealen in politiek-historische traktaten rond de notie ‘politieke openbaarheid’. Habermas hield het liberaal-democratisch gedachtegoed hoog in het vaandel en vond dat het niet enkel theoretisch kon worden ondersteund. Hij liet zijn voorkeur dan ook blijken in onder andere politieke commentaren, essays, interviews en televisieoptredens. (Maetens, 2003(1991): 293-294)
Strukturwandel der Öffentlichkeit:
In Strukturwandel der Öffentlichkeit (1962), één van zijn meest ophefmakende politiek-sociologische studies, probeert Habermas het verdwijnen van de burgerlijke openbaarheid empirisch te reconstrueren en zo het liberale ideeëngoed te redden als kritische reflectie op de massademocratie en de moderne welvaartsstaat. Hij onderscheidt drie perioden in de beschrijving van de historisch opgetreden structurele veranderingen in de politieke openbaarheid. Volgens hem gaat het om een rechtlijnige ontwikkeling van de representatieve, over de liberaal-burgerlijke, naar de hedendaagse massademocratie die door de media wordt gedomineerd. In de representatieve periode ‘representeerden’ de vorsten hun macht en werd het volk tot toekijken herleid. De laatste periode kan getypeerd worden door film, televisie en andere media, maar ook door de toenemende macht van politieke partijen en allerhande belangengroepen. Zowel in de eerste als in de laatste periode is er geen plaats voor open discussie en geen sprake van de noodzakelijke publieke controle. Habermas prefereert dan ook de periode tussen beide, die plaats greep in de achttiende en negentiende eeuw. Volgens hem was het in deze bloeiperiode van de liberaal-burgerlijke openbaarheid dat de openbare meningsuiting en het publiek debat vorm kregen. Een van de redenen voor deze bloei was het feit dat de toegang tot de maatschappelijke ruimte van discussie open was. In principe althans, want de feministische kritiek zal ons leren dat in de realiteit vrouwen vaak van dit maatschappelijk discussieforum werden uitgesloten. Het was ook in deze periode dat kranten, tijdschriften, politieke praatclubs en cafés opgang maakten. De periode volgend op deze bloei wordt gedomineerd door ‘mediaopenbaarheid’, waarin show en spektakel zegevieren en niet langer de dwang van het beste argument. Ook een toename van de particratie en het corporatisme heeft als gevolg dat de burgerlijke openbaarheid in deze periode steeds meer moet inboeten. (Maetens, 2003(1991): 294-295)
Van epistemologie naar taalfilosofie:
In de jaren zeventig ruilt Habermas de epistemologie in voor de taaltheorie. Het is deze paradigmawissel die bekendstaat als de linguistic turn. In zijn Theorie des kommunikativen Handelns (1981) brengt Habermas in historische en systematische beschouwingen de opvattingen van verschillende sociologen, waaronder Marx, Weber, Adorno en Horkheimer, met elkaar in verbinding. Hij trekt echter wel radicaal andere conclusies dan zijn voorgangers. (Maetens, 2003(1991): 268-270)
Om zijn kritische maatschappijtheorie normatief te funderen maakt Habermas gebruik van de door Angelsaksische taalfilosofen (voornamelijk Austin en Searle) geformuleerde theorie van de taalhandelingen. De linguïstische interactie bevat volgens Habermas impliciet universele normen van rationeel taalgebruik, waarbij in elke taalhandeling sprekers drie kritiseerbare geldigheidsclaims maken (waarheid, juistheid en waarachtigheid). Zijn begrip communicatieve rationaliteit is rechtstreeks verbonden met deze taalhandelingtheorie. Terwijl de cognitief-instrumentele variant enkel verwijst naar claims op de ‘waarheid’ van dingen en gebeurtenissen (de ‘objectieve werkelijkheid’) heeft communicatieve rationaliteit ook betrekking op de ‘juistheid’ van normen (de ‘sociale werkelijkheid’) en de ‘waarachtigheid’ van intenties, behoeften en emoties (de ‘subjectieve werkelijkheid’). (Maetens, 2003(1991): 271-274)
Het dialogisch model van de taalfilosofie:
Habermas pleit voor een paradigmawissel op basis van het dialogisch model van de taalfilosofie. Dientengevolge komt hij tot een handelingstypologie waarbij het non-sociaal handelen dat gericht is op succes ‘instrumenteel’ wordt genoemd, het sociaal handelen dat gericht is op succes als ‘strategisch’ wordt beschouwd en waarbij tot slot het ‘communicatief handelen’ sociaal handelen inhoudt dat gericht is op wederzijdse overeenstemming. Die laatste vorm, communicatief handelen, is de grondvorm van sociale interactie en strategisch handelen is als het ware een parasitaire vorm van interactie. De empirische vorm van handelingscoördinatie, waarbij de spreker zijn doel wil bereiken door positieve of negatieve sanctionering van de toehoorder, vinden we terug bij strategisch handelen. Communicatief handelen of het via talig overleg, argumentatie, ‘goede redenen’,… tot consensus proberen te komen vormt de rationele vorm van handelingscoördinatie. Habermas schakelt het onderscheid dat hij maakt tussen strategisch en communicatief handelen gelijk met Austins onderscheid tussen perlocuties en illocuties. (Maetens, 2003(1991): 274-277)
Verder onderscheidt Habermas ook nog vier handelingsmodellen. Het eerste teleologisch model hanteert het criterium van de waarheid (objectieve wereld), het gaat hierbij dus om een ‘één wereld-ontologie’, het tweede normgereguleerde model hanteert het criterium van de juistheid (sociale wereld) naast dat van de waarheid en het derde dramaturgisch model hanteert het criterium van de waarachtigheid (subjectieve wereld) naast dat van de waarheid, in de twee laatste handelingsmodellen gaat het dus om een twee werelden-ontologie. Het vierde en laatste handelingsmodel ten slotte is het communicatief model, waarin zowel de criteria van de waarheid als van de juistheid en de waarachtigheid worden gehanteerd, het gaat hier dus om een ‘drie werelden-ontologie’ (objectieve, sociale en subjectieve wereld). Bij het communicatief handelen onderscheidt Habermas twee verschijningsvormen: een onproblematische, waarbij routinematig tot consensus wordt gekomen en waarbij de aanspraken op de waarheid, juistheid en waarachtigheid vaak stilzwijgend werden erkend, en een problematische, waarbij de gebruikte claims niet impliciet als waar, juist en waarachtig worden aanvaard, maar waarrond een diskurs ontstaat. (Maetens, 2003(1991): 278-280)
[bewerk] Feministische kritiek op Habermas
De mengeling tussen feiten en normen, kenmerkend voor de kritische theorie, kan zonder meer problematisch worden genoemd. Het gevaar is dat men een ideaal, homogeen beeld probeert te schetsen van het verleden in naam van de door de kritische theorie afgekondigde norm van machtsvrije discussie. Het is dan ook deze historische kaakstelling die centraal staat in onder meer de feministische kritiek op de studie van Jürgen Habermas. Habermas’ beschrijving van de achttiende- en negentiende-eeuwse burgerlijke openbaarheid als iets homogeen komt niet overeen met de historische realiteit. Grote groepen, zoals bijvoorbeeld vrouwen, waren in feite uitgesloten van dit maatschappelijk forum. Voorts negeert Habermas de verschillen tussen diverse openbaarheden door ze tot de liberaal-burgerlijke oervorm te reduceren. Ook is er geen plaats voor onherleidbare verschillen tussen geslachtsspecifieke en stands- of klassengebonden vormen van openbaarheid, in Habermas’ homogeniserende weergave. Deelname aan het maatschappelijk forum vergt naast energie en tijd ook heel wat verbale en symbolische vermogens. Het feit dat deze vereiste competenties sociaal ongelijkverdeeld zijn, ligt sociologisch voor de hand. Habermas veronachtzaamt deze structurele ongelijkheden echter in naam van een als universeel voorgestelde moraal van burgerschap. (Maetens, 2003(1991): 295)
Habermas’ idealisering van de burgerlijke openbaarheid verbergt dat de uitsluiting van vrouwen een essentieel, wettelijk en niet toevallig of bijkomstig kenmerk was van de achttiende- en negentiende-eeuwse samenleving. Een reeks verschillen in de westerse filosofische traditie – tussen gerechtigheid en het goede leven, normen en waarden, interesses en noden – heeft volgens Seyla Benhabib geleid tot de beperking van vrouwen en typische vrouwelijke domeinen – zoals het huishouden en de zorg voor kinderen, zieken en bejaarden – tot de privé-sfeer. Het Verlicht ideaal van de burgerlijke openbaarheid waarin mensen elkaar ontmoeten in termen van gelijkheid en wederzijds respect is te tam en te homogeen volgens Iris Young. Dit ideaal van burgerschap, van gelijke burgers bereikt eenheid omdat de lichamelijke en affectieve individualiteit, alsook de concrete individuele achtergrond waardoor de ene groep niet in staat is de andere te begrijpen, wordt uitgeschakeld. In het perspectief van het voorgaande kunnen we stellen dat Habermas’ homogene voorstelling van de burgerlijke openbaarheid misschien te tam was om tegemoet te komen aan de dilemma’s die door de feministische kritiek werden opgeworpen. (Landes, 1992: 112-113)
In tegenstelling tot Habermas, verbindt Dorinda Outram het ontstaan van nieuwe publieke sferen wel met een nieuw geslachtsspecifiek onderscheid in de burgerlijke openbaarheid. Ze stelt dat de persoonlijke autonomie betaald werd door de uitsluiting van vrouwen (en van mensen uit de lagere klasse) en dat het subjectief zelfbeeld van rationaliteit, wederkerigheid, universaliteit, onafhankelijkheid, individuatie en emancipatie altijd het vermogen voor transpositie in zijn rechtstreekse tegendeel bevat. Bijgevolg houdt Outram tegen Habermas’ versie van het moderne subject de spiegel van Adorno, Horkheimer en hun Dialektik der Aufklärung. Het is niet onbeduidend dat ze in die spiegel de gezichten vindt van vrouwen en arbeiders. (Landes, 1992: 116-117)
Van alle feministische kritieken op Habermas is Benhabib misschien het meest optimistisch over het feit dat het discussiemodel, juist omdat het uitgaat van een fundamentele norm van wederzijdse gelijkheid en precies omdat het een hand uitsteekt naar de democratisering van alle sociale normen, de democratisering van familiale normen en van geslachtsspecifieke normen inzake arbeidsverdeling niet kan verhinderen. Eens dit is verwezenlijkt, kunnen de verschillen tussen gerechtigheid en het goede leven en tussen veralgemeenbare interesses en cultureel geïnterpreteerde noden gereconceptualiseerd worden. Benhabib is dus overtuigd dat eens het gesprek ‘gefeminiseerd’ is, de emancipatoire verlangens van nieuwe sociale bewegingen – zoals die van de vrouwenbeweging – het best gediend kunnen worden door de radicale methode van het discussiemodel. (Landes, 1992: 122)
[bewerk] Samenvatting en conclusie van de kritiek
De belangrijkste kritiek die vanuit feministische hoek werd geuit op de theorie van Jürgen Habermas, is dus het feit dat zijn kritische maatschappijtheorie een te homogene, geïdealiseerde en te tamme weergave is van de burgerlijke openbaarheid in de achttiende- en negentiende-eeuwse samenleving. Hierdoor gaat Habermas onder meer voorbij aan de nog steeds voortlevende stereotypen inzake vrouwelijkheid.
Ook veronachtzaamde Habermas de verschillen tussen diverse openbaarheden door ze tot op één liberaal-burgerlijke oervorm terug te voeren. Hij bracht met andere woorden een geïdealiseerd beeld van de moderne samenleving en deed afbreuk aan de nog wel degelijk bestaande verschillen tussen verscheidene (achtergestelde) groepen in de maatschappij.
Voorts zorgde het feit dat vrouwen en typische vrouwelijke domeinen beperkt waren tot de privé-sfeer, ervoor dat vrouwen uitgesloten waren van het door Habermas gehuldigde maatschappelijk discussieforum. In feite was de burgerlijke openbaarheid dan ook voor een groot stuk een mannelijk bastion te noemen. Tevens mensen die verbaal minder sterk in hun schoenen stonden, werden in Habermas’ perspectief van het communicatief handelen benadeeld, maar schitterden in zijn theorie echter wel door hun afwezigheid.
Bron(nen): |
|