Bol (biologie)
Een bol bestaat uit een bolschijf met rokken of schubben. Men spreekt van rokken (tulp) als ze elkaar geheel en van schubben (lelie) als ze elkaar gedeeltelijk omsluiten. De buitenste rokken zijn niet verdikt en drogen vliezig op, waardoor ze de rest van de bol tegen uitdrogen en aantasting door schimmels beschermen. Bij het pellen van de bol worden deze vliezige rokken verwijderd. De bolschijf is de sterk gedrongen en verbrede stengel, waarop de verdikte bladeren (rokken) staan ingeplant en waarin een grote hoeveelheid reservevoedsel is opgeslagen. In de oksels van deze bladeren bevinden zich de zijknoppen. Aan het eind van het groeiseizoen sterven de bovengrondse delen en de wortels af. Voor het uitlopen in het nieuwe groeiseizoen gebruikt de plant het reservevoedsel uit de rokken, die daardoor verschrompelen. De zijknoppen kunnen zich ontwikkelen tot nieuwe bollen, de zogenaamde klisters. Deze kunnen geplant worden en uitgroeien tot nieuwe planten. Meestal duurt het enkele jaren voordat deze nieuwe bollen groot genoeg zijn om een bloem te kunnen voortbrengen.
Bollen worden niet altijd ondergronds gevormd, maar kunnen ook bovengronds aan de stengel of zelfs in een bloeiwijze gevormd worden en worden dan broedbolletjes genoemd.
[bewerk] Gebruik
Planten met bollen worden zowel voor voedsel als voor sierdoeleinden geteeld, de zogenaamde bolgewassen.