Vollezele
Vollezele is een deelgemeente van Galmaarden.
[bewerk] Geschiedenis
De oudste vermelding Volensela dateert van 1117. Vollezele behoorde sinds 1248 als heerlijkheid aan de heer van Edingen, die het in leen hield van gravin Margareta, gravin van Vlaanderen en Henegouwen. De heren van Edingen oefenden te Vollezele het wereldlijk voogdijschap uit over de goederen van de Sint-Adriaansabdij van Geraardsbergen, die er twee hoeven in bezit had. Ook de abdij van Vorst bezat er verschillende hoeven. Het geslacht Arenberg was te Vollezele eigenaar van belangrijke goederen.
Kenmerkend zijn de vele pachthoven, die in het glooiend landschap liggen verspreid: Hof ten Berghe, Hof te Leysbroeck, Hof te Ham, Hof te Steenhault, Hof te Reinsberg, Hof te Spieringen, Hof ter Bruggen, Hof ter Haegen en Hof te Reepinghen. In 1902 waren er een twintigtal. Van enkele oude grote hoven bestaan gegevens uit de 12de eeuw. Ze zijn alle meebepalend voor de geschiedenis van Vollezele en voor het schitterend landschap.
[bewerk] Het Brabants trekpaard
Vollezele was vroeger zeer gekend om zijn stoeterijen, die gespecialiseerd waren in het fokken van Het Brabants Trekpaard. R. Van Der Schueren begon in 1867 een hengstenfokkerij, die later de naam "Haras de Vollezeele" kreeg. Een andere hengstenfokker was T. D'Hauwer. Stilaan en door de jaren heen kwamen er meerdere paardenfokkers, waarbij de hengsten en de merries werden aangekocht en aldus over de hele wereld werden getransporteerd. Kampioenpaarden met klinkende namen als Bienvenu, Brillant en Indigène de Fosteau werden wereldberoemd. Kroonprins Albert I, later koning van België, bracht in 1907 een bezoek aan Vollezele. Op het centrum van Vollezele staat een klein standbeeld ter nagedachtenis van deze fokkers. Het grotere model van dit standbeeld staat in Lennik op de markt.
[bewerk] De mijnwerkers
Vollezele telde ook vele mijnwerkers die per trein (spoorlijn 123) naar de Waalse mijnen gingen. Het merendeel van de kolenkappers woonde op het arme gehucht Achterdenbos. De lokale plaatsnaam Congo verwijst naar de vele houilleurs en mineurs, die ongewassen van de koolmijn en nog zwart als oelje (van het Franse houille = steenkool) naar hun gezin terugkeerden.