Röntgenbron
Een röntgenbron valt te omschrijven als een apparaat om ioniserende straling op te wekken. Als er geen energie toegevoerd wordt aan het apparaat zal er geen straling vrijkomen. Dit in tegenstelling tot bronnen van radioactieve straling die ook straling kunnen uitzenden met dezelfde hoeveelheid energie. Om het verschil tussen deze twee ontstaansvormen van ioniserende straling aan te geven wordt dus de ene Röntgenstraling en de andere radioactieve straling genoemd, terwijl de fysische eigenschappen van de straling dus identiek kunnen zijn.
Röntgenstraling heeft een energie van 0,5 tot zo'n 200 keV. Deze straling wordt opgewekt in een vacuümbuis, waarin een groot spanningsverschil tussen de anode en kathode wordt aangelegd. De spanningen die daarbij gebruikt worden liggen tussen ongeveer 40 kV voor mammografieën tot 125 kV bij o.a. CT-scans. Om het vrijkomen van elektronen in de kathode te vergemakkelijken, wordt deze opgewarmd.
De elektronen worden aangetrokken door de anode en door wisselwerkingsprocessen in de anode, meestal door het Comptoneffect onstaan er fotonen die een bepaald energiespectrum hebben die in de buurt ligt van de gewenste energie.
Niet alle straling die door de buis opgewekt wordt is nuttig voor de beeldvorming, terwijl deze wel bijdragen aan de stralenbelasting voor de patiënt. Het te onderzoeken lichaamsdeel zal straling die te weinig energie heeft totaal absorberen en te hoge energie zal door het lichaam passeren zonder deels geabsorbeerd te worden. Er worden daarom altijd filters tussen buis en patiënt gebruikt, om de straling die niet aan de beeldvorming bijdraagt weg te vangen. Hiervoor worden materialen zoals aluminium, koper, wolfraam en rhodium gebruikt.