Oudhoogduits
Het Oudhoogduits is een vorm van het Duits dat van ongeveer de achtste eeuw tot ongeveer 1050 gesproken werd.
De letterkundige overblijfselen uit deze tijd zijn gering in aantal. Uit hun taal is op te maken, dat woorden veel klankrijker waren, doordat de lettergrepen van verbuiging, vervoeging en afleiding een veel duidelijkere klank hadden.
Er ontstond ook heel wat nieuwe woordenschat. Men had immers nieuwe woorden nodig om de christelijke gedachtewereld te kunnen verklaren en te beschrijven. Deze gedachtewereld was voor de heidense Germanen nieuw en vreemd. Daarom probeerde men met vertrouwde woorden onbekende en abstracte begrippen van het christelijke geloof uit te drukken. Verscheidene Germaanse woorden kregen dus een nieuwe betekenis.
Bijvoorbeeld:
- Hölle (hel) : refereerde oorspronkelijk naar het Germaanse dodenrijk
Er werden ook nieuwe samenstellingen gevormd (vaak in overeenstemming met de Latijnse tegenhanger). Dit wordt ook wel eens leenvertaling genoemd.
Bijvoorbeeld:
- Gewissen (geweten) - in het Latijn: con-scientia
- Heiligtum - in het Latijn: sanctuarium
Vaak nam men de Latijnse woorden ook gewoon over.
Bijvoorbeeld:
- Papst (paus), in het Latijn: papa
- Pilger (pelgrim), in het Latijn: pelegrinus
- Kreuz (kruis), in het Latijn: crucem
- ...
Naast de nieuwe woordenschat, verdwijnen ook heel wat oud-Germaanse woorden, vooral diegene die met het heidense geloof samenhangen:
- alah (tempel)
- zebar (offerdier); wel nog bewaard in het Duitse woord voor ongedierte: Ungeziefer
Over het gesproken Oudhoogduits is er een beetje bekend, dankzij twee kleine boekjes: de Kasseler Glossen (uit de 9de eeuw) en het Parijse Gespreksboekje (Pariser Gesprächsbüchlein; uit de 10de eeuw). De Kasseler Glossen waren waarschijnlijk een soort vertaalboekje voor het alledaagse leven, geschikt voor romaanssprekende buitenlanders.
Ter illustratie twee regels uit het Hildebrandslied: Ik gihôrta / dat seggen / dat sih urhêttun aênon muotîn / Hiltibrant enti Hadubrant / unter heriun tuêm.
Vertaling in het Nieuw hoog duits: Ich hörte das sagen / daß herausfordernd sich trafen / Hildebrand und Hadubrand / zwischen zwei Heeren.
Dit heldendicht en enige bezweringsformules, bijvoorbeeld om een wond of beenkwetsuur te genezen, zijn een schat aan informatie over het Oudhoogduits. Het Hildebrandslied, dat rond 770 ontstaan is, is het enige heldenlied in het Duits dat nog bewaard is. Het oudste exemplaar dat we er nog van hebben, is rond 810 ontstaan in Fulda. Het einde is helaas verloren gegaan, zodat we niet weten hoe het gevecht tussen Hadubrant en zijn vader eindigt.
De teksten van het zogenaamde stafrijm of alliteratie (zoals de gecursiveerde klanken hierboven) en moeten ritmisch worden gelezen, waarbij de lange regel in twee niet altijd gelijke helften wordt verdeeld (zie de schuine strepen).
Waar dichters zelfstandig konden werken, pasten ze deze oude techniek nog toe, zoals bijvoorbeeld in de Heliand, een lang gedicht over het leven van Christus in een Saksisch dialect. Maar door het vertalen uit kerkelijke boeken ontstond enerzijds een proza: ordevoorschriften, gebeden, zoals het Onze Vader, kerkelijke diensten, psalmen en biechten, anderzijds een nieuwe vers-techniek.
Een Monnik, Otfrid von Weißenburg (9de eeuw) heeft door zijn kundige vertaling van verschillende gedeelten uit de evangeliën de aanzet te geven tot de eindrijmtechniek in het Oudhoogduits. Hij verdeelde de lange versregel un twee ongeveer gelijke helften, waarvan de laatste lettergrepen op elkaar rijmden.
Voorbeeld uit Christus aan het Kruis:
Muater sin thiu guata thiz allaz scowota theso selbun quisti thio ruarun iro brusti
Vertaling: Seine mutter, die gute, schaute dies alles, Diese Martern die ihr Brust (Herz) rührten...
Dit werd het voorbeeld van de middeleeuwse rijmtechniek genoemd, die in de grote ridderverhalen werd toegepast.