Joannes de Mol
Joannes de Mol werd geboren in 1726 te Midlum en studeerde evenals zijn vader theologie in Leiden. Zijn eerste standplaats was 's-Gravenpolder in Zeeland. De Mol kwam in 1752 in Oud-Loosdrecht terecht. Daar leerde hij de schatrijke Anna de Haze kennen. Dominee De Mol had zoals vele van zijn tijdgenoten grote interesse in poëzie en natuurwetenschappelijke experimenten. In 1774 kocht De Mol een partij klei op uit de kelders van het Muiderslot, overgebleven van de Weesper porseleinfabriek. Die fabriek was in 1759 opgezet door de graaf van Gronsveld, drost van Muiden en lid van de Amsterdamse Admiraliteit. De manufactuur werd failliet verklaard in 1770, maar produceerde de laatste twee jaren weinig meer.
Dominee de Mol begon met zijn experimenten in het tuinhuis achter de pastorie van de NH-kerk in Oud-Loosdrecht. In 1774 startte hij met de fabricage van porselein als een werkgelegenheidsproject voor de plaatselijke en verarmde bevolking. Een deel van het productieproces vond echter plaats in Bilthoven. Op het landgoed Vollenhoven, eigendom van de jongste broer van Belle van Zuylen stond een pletmolen met stamperij, waar veldspaat, maar mogelijk ook goedkoop chinees porselein werden vermalen. De grondstoffen werden (heimelijk) in een kelder aan de Oude Gracht in Utrecht vermengd met een geschikte klei en kwarts, en vervolgens verscheept naar Oud-Loosdrecht.
In de fabriek te Oud-Loosdrecht waren 60 mannen, waaronder twintig als schilder en 25 kinderen aan het werk. Onder de acht buitenlandse werknemers bevond zich Louis Gerverot, toen al bekend als schilder van exotische vogels en verfbereider. Voor de financiering van het bedrijf stonden enkele Amsterdamse kooplieden en zijn schoonzuster, Eva de Mol-van Eibergen, garant die gezamenlijk 200.000 gulden in de fabriek investeerde.
In 1779 werd De Mol gelauwerd door de Oeconomische Tak voor zijn verdiensten in het kader van de armenzorg en werkgelegenheid. Niettemin had De Mol, inmiddels patriot, grote moeite het hoofd boven water te houden. Zijn producten waren erg duur: een kop en schotel kostte zeven gulden, dat betekende voor de meeste mensen meer dan een weeksalaris.
De Mol had het meest te duchten van zijn concurrent Anton Lyncke, die uit Duitsland geïmporteerd porselein in Den Haag liet beschilderen. De Mol organiseerde speciale lotterijen om zijn waren te slijten, maar was in 1781 gedwongen opnieuw geld bij de Amsterdamse bankier en kunstverzamelaar John Hope te lenen. Zo kwam de echtgenote van Hope, Barbara van der Hoeven, in het bezit 25% van de aandelen in de Manufactuur Oud-Loosdrecht (M.O.L.).
Vanwege een zwakke gezondheid en rendementsproblemen verkocht De Mol zijn fabriek in 1782 voor 12.000 gulden aan vier Amsterdamse regenten: Joan Rendorp, John Hope, Abraham Dedel en Cornelis van der Hoop. Zijn schuldeisers benoemden evenwel een nieuwe directeur, Frederik Daeuber. De Mol stierf twee weken later in het logement het Rondeel aan de Amstel. De kastelein liet beslag leggen op de voorraad in het magazijn aan de bloemenmarkt.
Johannes de Mol had steeds de illusie dat zijn zoon Huibert hem zou opvolgen. Die schaakte in 1783 echter een 19-jarige adellijke freule uit Maarssen en vluchtte naar Duitsland. In 1784 werd de porseleinproductie verplaatst naar de rand van Amsterdam, bij de Omval, niet ver van de huidige Rembrandttoren. Omstreeks 1820 was het met de porseleinfabricage in Amsterdam afgelopen.
[bewerk] Bronnen
- Zappey, W.M. (1988) De Loosdrechtse porseleinfabriek 1774-1784. In: Blaauwen, A.L. den, et. al. (1988) Loosdrechts porselein 1774-1784.