Dreyfus-affaire
De Dreyfus-affaire begon met de veroordeling om verraad van de joods-Franse officier Alfred Dreyfus (1859-1935). Dreyfus was echter onschuldig en zijn veroordeling op 15 oktober 1894 was gebaseerd op valse verklaringen en op documenten die door de werkelijke spion – Esterhazy (Marie-Charles-Ferdinand Walsin-Esterhazy) – geformuleerd waren (op grond hiervan meende men dat hij een spion zou zijn voor Duitsland). Dreyfus werd uit zijn rang gezet en tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld op Duivelseiland op 5 januari 1895.
Het nieuw benoemde hoofd van de inlichtingendienst Picquart kwam in zijn onderzoek naar de zaak achter de werkelijke gang van zaken. Hij ontdekte de rol van Esterhazy en gaf dit door aan zijn superieuren. Binnen de militaire top was dit een niet gewenst bericht, officieren hebben zelfs valse documenten opgesteld om Dreyfus' schuld te bewijzen. Alles is er aan gedaan om herziening van het proces te stoppen en het geheel in de doofpot te laten verdwijnen. Picquart wordt op dienstreis gestuurd en later zelfs ontslagen en gevangen gezet.
De schrijver Émile Zola bracht dit echter in de openbaarheid in de literaire krant L'Aurore. Daar publiceerde hij een beroemde open brief aan de president van de Franse Republiek, Félix Faure, getiteld J'accuse! (Ik beschuldig!). Deze brief verscheen op 13 januari 1898. Zola werd aangeklaagd en veroordeeld, hij vluchtte zelfs tijdelijk naar Engeland.
Op 19 september 1899 kreeg Dreyfus amnestie en werd hij vrijgelaten. Ook Picquart werd weer vrijgelaten. Pas op 12 juli 1906, in het derde proces tegen hem, werd hij helemaal vrijgesproken. Dreyfus werd weer in het leger aangenomen met als rang majoor, Picquart idem dito met als rang brigadegeneraal.
De affaire nam de politiek in Frankrijk voor lange tijd in beslag. Niet alleen omdat er sprake was van antisemitisme tegen de vele joden in het Franse leger, maar ook omdat er ontevredenheid uit sprak over het Franse politieke regime. Antisemitisme en nationalisme werden door de machthebbers ingezet om de publieke opinie tegen de Dreyfusards in te nemen. Eén van de gevolgen van deze haatcampagne was de aanslag op Dreyfus. In 1908 werd hij door Grégori in Parijs neergeschoten.
De affaire had belangrijke, politieke gevolgen. De positie van de linkse partijen, die Dreyfus gesteund hadden, werd sterker. De rechtse, nationalistische monarchisten en kerkelijke partijen, die de monarchie in ere wilden herstellen, hadden de kant van het leger gekozen en verloren aan invloed. Daarmee werd de positie van de Derde Republiek enorm versterkt.