Ceratosaurus
Ceratosaurus
Status: Fossiel |
||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Sterk verouderde interpretatie van Ceratosaurus |
||||||||||||||
Taxonomische indeling | ||||||||||||||
|
||||||||||||||
Soort | ||||||||||||||
Ceratosaurus nasicornis |
Ceratosaurus nasicornis was een licht gebouwde vleeseter uit de Juraperiode, een theropode dinosauriër.
Ceratosaurus werd in 1884 beschreven door Othniel Charles Marsh. Hij is gevonden in lagen van zo'n 150 miljoen jaar geleden in de Verenigde Staten en Afrika, gebieden die zich toen nog op één continent bevonden.
Ceratosaurus was ongeveer 6 m lang en 2.50 m hoog, en had enkele kenmerkende eigenschappen. De meeste theropoden zoals Allosaurus hebben hoorns. De twee boven de ogen waren klein en leken meer op kammetjes, zo ook bij Ceratosaurus: bij hem echter was de hoorn op de neus (althans de middenlijn van de schedel, achter de neusgaten) sterk vergroot, en kon, hoewel vrij plat, met recht een 'hoorn' genoemd worden. Er was ook een kleiner hoorntje meer achter op de schedel. Sommige schedels hebben grotere hoorns dan andere. Dit kan twee dingen betekenen: er waren verschillende soorten, of er waren verschillen tussen de seksen. De functie van de hoorns is onduidelijk, misschien werden ze door de mannetjes gebruikt bij gevechten. De hoorn op de neus zou ook een geducht wapen kunnen vormen, waarmee het dier prooien aanviel en zich verdedigde tegen de grotere roofdieren, zoals Allosaurus - maar dat kan alleen maar zo geweest zijn als het onbekende hoornweefsel een scherpe kartelrand vormde, want de bewaard gebleven botkern is vrij stomp.
Op de rug van Ceratosaurus liepen de erg lange ruggewerveluitsteeksels als een kam over de ruggengraat. Deze kam, en de hoorn(s), gaven het dier een draakachtig uiterlijk.
Ceratosaurus had vier vingers, terwijl de meeste andere theropoden uit de late Jura er drie hadden. In het vroege Jura en het late Trias kwamen wel meer viervingerige theropoden voor (ook vijfvingerige). Deze primitieve eigenschap toont in samenhang met vele andere kenmerken aan dat Ceratosaurus een theropode was uit één van de twee hoofdvertakkingen van de Theropoda, die zelfs naar deze soort genoemd is: de Ceratosauria; de andere vertakking heet de Tetanurae. De vierde vinger was wel kleiner, en had geen klauw.
In 2000 zijn twee andere soorten beschreven: C. magnicornis en C. dentisulcatus. Het is nog zeer omstreden of het hier inderdaad om aparte soorten gaat. De laatste vorm is ongeveer 60% langer. Daar dinosauriërs typisch nooit ophielden met groeien kan het ook om een groot individu van C. nasicornis gaan. De andere vorm had, zoals de naam reeds aangeeft, een grotere hoorn - maar dat is vermoedelijk een zeer variabel kenmerk. Voor een komische noot zorgde in 1995 Pickering door niet-diagnostische resten C. willisobrienorum te noemen, enkel om een tekenstudio te eren. Volgens de regels staat het een ieder vrij om via een publicatie nieuwe soorten te benoemen. De heer Pickering misbruikt deze vrijheid regelmatig.
Een ander vreemd kenmerk van Ceratosaurus , dat hij met vele theropoden deelde, was dat de onvergroeide onderkaken (iedere gewervelde heeft er twee) van de toch al relatief grote (1 m) schedel in het midden (dus aan beide zijkanten van de schedel) gewrichten hadden en ook ten opzichte van elkaar vrij mobiel waren. Dit kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden: allereerst als een vermogen om, net als veel slangen, zijn bek aan de voorkant 'uit te rekken'. Zo kon het dier vrij grote prooien (bijvoorbeeld de snelle Dryosaurus) in hun geheel doorslikken, als de beide onderkaken van voren uit elkaar klapten. Misschien was dit vanwege de concurrentie van andere roofdieren. Als Ceratosaurus net zoals veel andere dieren gewoon happen uit zijn prooi zou nemen, zou hij niet de tijd hebben om zijn prooi op te eten voordat er aaseters kwamen. Als hij de prooi in zijn geheel kon doorslikken, had hij het volledige maal al op voordat de aaseters de geur konden ruiken. De meer traditionele interpretatie is dat de onderkaaksmiddengewrichten niet naar binnen klapten zodat de punten van voren uit elkaar gingen, maar naar buiten zodat de hele bek korter en breder werd. Dit verhoogt de zaagwerking van de tanden. Voor deze gebruikelijke opvatting pleit het feit dat bij fossielen de onderkaken toch vaak als één geheel bewaard zijn gebleven - wat duidt op vrij strakke kapselverbindingen - en het simpele gegeven dat de normale kaakgewrichten al toestonden de bek enorm open te sperren, terwijl de ingang door de verbreding ook vergroot werd. Ertegen pleit dat mogelijkheid tot de noodzakelijke horizontale beweging van de normale kaakgewrichten nooit aangetoond is.